Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-08-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:112
Zaaknummer
190060
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat van de wederpartij over de gang van zaken rond de aanvraag van een spoed kort geding. Verweerder behartigde de belangen van een luchtvaartmaatschappij in een geschil over de verdeling van slotallocaties, waarbij grote financiële belangen aan de orde waren. Nadat de zaak overdag in een stroomversnelling was gekomen, heeft verweerder klager (advocaat van de wederpartij) in de avond per e-mail bericht dat een kort geding zal worden aangespannen. Klager heeft verweerder later die avond per e-mail meegedeeld dat hij de volgende morgen zo vroeg mogelijk verhinderdata zal opgeven. In de nacht heeft verweerder per fax een aanvraag voor een spoed kort geding ingediend bij de griffie, waarbij hij heeft vermeld dat de verzochte opgave van verhinderdata van de wederpartij wegens spoedeisendheid niet kon worden afgewacht. Net voordat de verhinderdata van klager de volgende ochtend aan verweerder zijn doorgegeven, had de griffie al een behandeldatum bepaald. Klager was op die datum verhinderd en verweerder heeft er niet mee ingestemd om de behandeldatum te verplaatsen. Klacht gegrond voor zover verweerder niet op het aanvraagformulier heeft vermeld dat klager hem te kennen had gegeven dat hij zijn verhinderdata de volgende morgen zo vroeg mogelijk aan hem zou doorgeven. Verweerder had de verplichting om de rechtbank, mede met het oog op de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij, zo volledig mogelijk te informeren. Het is immers bepaald niet ondenkbaar dat de rechtbank, indien zij in kennis was gesteld van de mededeling van klager dat hij de verhinderdata die ochtend zo vroeg mogelijk zou doorgegeven, daarop zou hebben gewacht voordat een datum werd bepaald. De overige in appel aan de orde zijnde klachtonderdelen worden ongegrond verklaard. Waarschuwing. Gedeeltelijke bekrachtiging met proceskostenveroordeling.
Uitspraak
BESLISSING
van 26 augustus 2019
in de zaak 190060
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) heeft op 4 februari 2019 uitspraak gedaan op de klacht die klager tegen verweerder heeft ingediend (zaaknummer raad: 18-639/DH/RO). De raad heeft de klachtonderdelen a), b) en c) gegrond verklaard en d) en e) ongegrond verklaard. Daarbij is aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling aan klager van het griffierecht van € 50,- en een bijdrage in de reiskosten van € 25,-. Ook is verweerder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de kosten van de procedure bij de raad. De beslissing is op 5 februari 2019 aan partijen toegezonden.
Het hof verwijst naar de beslissing van de raad, die op tuchtrecht.nl is gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2019:78.
2 DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE
2.1 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het hof heeft het beroepschrift (met bijlagen) op 5 maart 2019 zowel per e-mail als per post ontvangen.
2.2 Verder is het hof bekend met:
- het dossier van de raad;
- het e-mailbericht van 25 maart 2019 van klager.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 28 juni 2019. Klager en verweerder, de laatste vergezeld van zijn gemachtigde mr. J.D. Loorbach, zijn ter zitting verschenen en hebben hun standpunt toegelicht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) op het aanvraagformulier kort geding dat aan de rechtbank is verstuurd ten onrechte heeft vermeld dat de verzochte verhinderdata van klager wegens spoedeisendheid niet konden worden afgewacht;
b) bij het aanvragen van een kort geding de opgave van verhinderdata van klager niet heeft afgewacht, terwijl klager verweerder reeds te kennen had gegeven dat die verhinderdata de volgende morgen zo vroeg mogelijk zouden worden doorgegeven;
c) bij de aanvraag kort geding (bij faxbericht op 1 juni om 02.10 uur) klager niet gelijktijdig een afschrift van de onderhavige stukken heeft toegezonden;
d) (…)
e) (…)
Ter toelichting heeft klager nog aangevoerd dat hij als gevolg van het handelen van verweerder omtrent het bepalen van een kort geding, een cruciale bespreking met een andere cliënt en een toezichthoudend orgaan niet heeft kunnen bijwonen. Als gevolg hiervan heeft de relatie van klager met die cliënt schade opgelopen, waardoor het kantoor van klager schade heeft geleden.
Klager meent dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de gedragsregels voor advocaten, in het bijzonder met gedragsregels 1, 10 lid 1, 14 lid 1, 15 lid 1, 19 en 30.
4. FEITEN
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
4.1 Tussen de stichting [naam stichting] (hierna: de stichting) en [naam luchtvaartmaatschappij] (hierna: de luchtvaartmaatschappij) is een discussie ontstaan over de zogenoemde ‘slotallocatie’. Verkort weergegeven was aan de orde dat de stichting ‘slots’ zou gaan toebedelen aan verschillende luchtvaartmaatschappijen op een wijze waar de luchtvaartmaatschappij zich niet mee kon verenigen.
4.2 Op 29 mei 2017 heeft de luchtvaartmaatschappij een brief gestuurd aan de stichting. Daarin verzoekt zij de stichting om per ommegaande, en uiterlijk op 31 mei 2017 om 18.00 uur, te bevestigen dat zij, verkort weergegeven, de slots op een andere wijze zal alloceren. De luchtvaartmaatschappij schrijft:
:
“(…) Bij gebreke aan een dergelijke bevestiging zal [de luchtvaartmaatschappij] genoodzaakt zijn om rechtsmaatregelen te treffen om te voorkomen dat er vanaf het moment van toekenning van de volgende batch (nacht)slots op de waitlist een situatie ontstaat van ongelijke verdelingssystematiek van (nacht)slots met alle schadelijke gevolgen voor de concurrentieverhoudingen en voor [de luchtvaartmaatschappij] van dien. (…)”
4.3 Op 29 mei 2017 heeft hierover vervolgens een bespreking tussen de stichting en de luchtvaartmaatschappij plaatsgevonden. Klager was daarbij aanwezig als advocaat van de stichting. Naar aanleiding van die bespreking heeft de luchtvaartmaatschappij verweerder benaderd met het verzoek haar in de slotallocatiekwestie bij te staan. De luchtvaartmaatschappij verkeerde op dat moment in de veronderstelling dat de eerstvolgende slotallocatie door de stichting zou plaatshebben op 5 juni 2017.
4.4 Op 31 mei 2017 bleek dat de slotallocatie door de stichting was vervroegd naar diezelfde dag. De luchtvaartmaatschappij heeft daarom op 31 mei 2017 een aansprakelijkstelling aan de stichting gezonden. In deze brief schrijft de luchtvaartmaatschappij onder meer:
“(…) [de luchtvaartmaatschappij] behoudt zich alle rechten en weren voor. Voor alle duidelijkheid [de luchtvaartmaatschappij] ziet zich thans genoodzaakt om zonder voorafgaande aankondiging passende rechtsmaatregelen te treffen, waaronder het vorderen van een voorlopige voorziening in kort geding op zeer korte termijn zoals reeds eerder aan u is toegelicht. (…)”
4.5 Bij e-mail van 31 mei 2017 om 21.35 uur heeft verweerder een afschrift van deze brief van de luchtvaartmaatschappij doorgezonden aan klager. In zijn e-mail heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Naar aanleiding van ons telefonisch overleg eerder vandaag, naar aanleiding waarvan ik helaas niet meer van u heb mogen vernemen, stuur ik u hierbij een afschrift van de aansprakelijkheidsstelling die mijn cliënte, [de luchtvaartmaatschappij], eerder vandaag deed uitgaan naar uw cliënte, [de stichting].
Zoals ik u telefonisch al meedeelde, had ik deze situatie graag willen voorkomen. Dit geldt te meer nu het standpunt van [de stichting] berust op een onjuiste lezing van het kort geding vonnis van 19 mei 2017. (…)
Ter voorkoming van ernstige concurrentieverstoring in de markt alsmede ter voorkoming van (potentieel zeer hoog oplopende) schade aan haar zijde, heeft [de luchtvaartmaatschappij] er recht op en belang bij dat de (door [de stichting] discriminatoire wijze van slotallocatie in het leven geroepen) onrechtmatige situatie binnen de kortst mogelijke termijn wordt beëindigd dan wel hersteld. Zij is thans genoodzaakt een kort geding tegen [de stichting] aan te spannen.
lk begrijp dat hierover tussen de heer [M.] van [de luchtvaartmaatschappij] en mevrouw [D.] van [de stichting] vandaag reeds telefonisch contact is geweest, waarbij van de zijde van [de stichting] geen verhinderingen voor de komende dagen zijn voorzien. lk vertrouw erop dat ditzelfde voor U geldt. Mocht U onverhoopt een absolute verhindering hebben in de komende dagen, dan verzoek ik u dat per omgaande mij te laten weten. (…)”
4.6 In reactie daarop heeft klager verweerder diezelfde avond bij e-mail van 22.03 uur het volgende geantwoord:
“(…) Ik ben inderdaad niet meer in de gelegenheid geweest u terug te bellen. Ik liet u reeds weten dat dit vanwege verplichtingen vandaag niet eenvoudig zou zijn. Ik zal u morgen zo vroeg mogelijk de verhinderdata onzerzijds opgeven. Ik betwijfel dat uw informatie ten aanzien van mijn cliënt op dat punt wel juist is. (…)”
4.7 Bij e-mail van 31 mei 2017 (om 22.39 uur) heeft mevrouw [D.], Managing Director van [de stichting], aan klager het volgende geschreven:
“(…) Ik heb inderdaad gezegd dat op zo'n korte termijn de agenda natuurlijk vol zit. (…)”
4.8 Per telefax heeft verweerder op 1 juni 2017 om 02.10 uur een aanvraagformulier kort geding, alsmede een concept-dagvaarding, naar de rechtbank Noord-Holland verzonden. In dit aanvraagformulier kort geding is onder het kopje ‘verhinderdata gedaagde partij’, opgenomen: “Wegens spoedeisendheid kon verzochte opgave van verhinderdata van (klager) niet worden afgewacht”.
4.9 De rechtbank Noord-Holland heeft per faxbericht van 1 juni 2017 om 10.39 uur aan verweerder het door de rechtbank aangevulde aanvraagformulier kort geding geretourneerd en daarop als voor het kort geding bepaalde datum 7 juni 2017 vermeld.
4.10 Bij e-mail van 1 juni 2017 om 10.45 uur heeft de secretaresse van klager de verhinderdata van klager en zijn kantoorgenoot voor juni 2017 aan verweerder doen toekomen, te weten: 2 t/m 8, 9 (o), 12 t/m 16, 19, 20 (m), 21 t/m 23, 28 (m), 30 juni.
4.11 Bij e-mail van 1 juni 2017 om 11.11 uur heeft verweerder klager het volgende bericht:
“(…) Graag deel ik u mede dat de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem - gezien de extreme spoedeisendheid en financiële belang - de datum van het kort geding inmiddels heeft bepaald op woensdag 7 juni 2017 om 13:30 uur. Daarbij is tevens verlof gegeven voor de verkorting van de dagvaardingstermijn.
Deze datum is bepaald op een aanvraag van [de luchtvaartmaatschappij] die vannacht bij het Bureau Voorzieningenrechter is ingediend. Dientengevolge is het niet mogelijk geweest met onderstaande verhinderdata rekening te houden, waarbij moet worden opgemerkt dat hieraan door de Voorzieningenrechter sowieso zou zijn voorbij gegaan bij de dagbepaling gelet op de spoedeisendheid en ernst van de zaak.
De dagvaarding zal vandaag worden betekend aan [de stichting]. Uiteraard volgt een afschrift van de dagvaarding inclusief producties zo spoedig mogelijk per e-mail. (…)”
4.12 Bij e-mail van 1 juni 2017 om 11.42 uur heeft klager verweerder het volgende geantwoord:
“(…) lk ben het niet eens met deze gang van zaken. lk kom hier spoedig op terug.(…)”
4.13 Diezelfde dag om 11.54 uur heeft verweerder klager een e-mail verzonden met onder meer de volgende inhoud:
“(…) Bijgaand treft u alvast het vannacht ingediende aanvraagformulier kort geding en bijbehorende conceptdagvaarding. lk stuur u uiteraard de finale versie van de dagvaarding zodra deze gereed is. Dit zal in de loop van de middag zijn. De dagvaarding zal vandaag aan [de stichting] worden betekend.(…)”
4.14 Klager heeft diezelfde dag gereageerd op de spoeddagbepaling middels een per telefax en (aangetekende) post verzonden brief – met kopie aan verweerder - aan de rechtbank Noord-Holland. Hierin heeft klager onder meer zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken omtrent het bepalen van de datum voor kort geding en de rechtbank verzocht om een andere datum te bepalen. Daarnaast heeft klager op 1 juni 2017 telefonisch contact gezocht met de griffie van het Bureau Voorzieningenrechter van de rechtbank. Uit dat telefoongesprek is gebleken dat 7 juni 2017 de eerste mogelijkheid van de rechtbank was voor een spoed kort geding en dat daarom deze datum was bepaald.
4.15 Per faxbericht van 2 juni 2017 heeft de griffier van de rechtbank Noord-Holland, afdeling kort geding, klager en verweerder een bericht verzonden met onder meer de volgende inhoud:
“(…) In verband met het spoedeisende karakter van de zaak zijn de door [klager] opgegeven verhinderdata te talrijk om rekening mee te houden. Voor het kort geding is als tijdstip gereserveerd 7 juni 2017 te 13.30 uur. (…) Indien partijen daar in overleg voor kiezen zou het kort geding wellicht ook op dinsdagochtend of op vrijdag kunnen worden gehouden. Dat hangt ervan af of adequate ondersteuning kan worden georganiseerd. De rechtbank zal dat onderzoeken zodra er eenparig voorkeur kenbaar wordt gemaakt voor één van die twee alternatieven.(…)”
4.16 Bij e-mail van 2 juni 2017 om 14.28 uur heeft verweerder klager onder meer het volgende bericht:
“(…) Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek om het kort geding van 7 juni 2017 13:30 uur te verzetten naar vrijdag 9 juni 2017, heb ik overleg gevoerd met mijn cliënte.
Naar aanleiding daarvan kan ik berichten dat [de luchtvaartmaatschappij] niet kan instemmen met het verzoek om het kort geding op een latere datum te houden. De reden hiervoor is gelegen in haar - reeds door [de luchtvaartmaatschappij] uiteengezette - spoedeisende belang bij de gevorderde voorlopige voorzieningen. Het financiële belang dat hiermee (in totale zin, maar ook per dag) is gemoeid, maakt dat iedere vertraging voor [de luchtvaartmaatschappij] prohibitief is. (…)”
4.17 Het kort geding is behandeld op 7 juni 2017. Op 14 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, in het door verweerder aangespannen kort geding vonnis gewezen en [de luchtvaartmaatschappij] niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
5. BEOORDELING
5.1 Het hof stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartigen van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.
5.2 Tegen het oordeel van de raad heeft verweerder drie grieven aangevoerd, die zijn gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a), b) en c). Het hof neemt deze grieven in aanmerking bij de behandeling van de afzonderlijke klachtonderdelen. Het hof ziet aanleiding deze klachtonderdelen in omgekeerde volgorde te behandelen.
met betrekking tot klachtonderdeel c)
5.3 Klager verwijt verweerder dat hij hem bij de indiening van het aanvraagformulier voor het kort geding op 1 juni 2017 om 02.10 uur niet gelijktijdig een afschrift daarvan heeft toegezonden.
5.4 Anders dan de raad, acht het hof dit klachtonderdeel ongegrond. Zoals door verweerder terecht is aangevoerd, bestaat er geen algemene verplichting voor een advocaat om van het aanvraagformulier voor een kort geding gelijktijdig een afschrift aan de wederpartij te sturen. Ook het toepasselijke procesreglement voorziet daar niet in. Dat neemt niet weg dat, zoals door verweerder ook onderkend is, die verplichting onder omstandigheden wel kan bestaan, bijvoorbeeld als de wederpartij in het geheel niet bedacht behoefde te zijn op de aanvraag van een kort geding. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat van dergelijke omstandigheden sprake was. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de luchtvaartmaatschappij reeds op 29 mei 2017 aan de stichting liet weten rechtsmaatregelen te zullen treffen bij het doorzetten van de betreffende slotallocatie. Klager was op dat moment als advocaat bij de kwestie betrokken, en heeft op diezelfde dag ook een bespreking tussen de stichting en de luchtvaartmaatschappij bijgewoond. Gelet op deze aankondiging, de voor klager kenbare financiële belangen en de (grotere) spoedeisendheid die ontstond toen de stichting de slotallocatie vervroegde naar 31 mei 2017, had klager in ieder geval op 31 mei 2017 redelijkerwijs rekening ermee moeten houden dat de luchtvaartmaatschappij op zeer korte termijn een kort geding zou aanvragen.
met betrekking tot klachtonderdeel b)
5.5 Klager verwijt verweerder voorts dat hij bij het aanvragen van het kort geding de verhinderdata van klager niet heeft afgewacht, terwijl klager verweerder reeds te kennen had gegeven dat die verhinderdata de volgende morgen zo vroeg mogelijk zouden worden doorgegeven.
5.6 Anders dan de raad, acht het hof ook dit klachtonderdeel ongegrond. Met klager is het hof van oordeel dat uit de mededelingen van verweerder in zijn e-mail van 31 mei 2017 om 21.35 uur niet direct duidelijk kan worden afgeleid tot welk moment verweerder bereid zou zijn de verhinderdata van klager af te wachten alvorens tot indiening van het aanvraagformulier over te gaan. Uit het gebruik van de woorden “per omgaande” en uit de hem bekende – in een stroomversnelling geraakte – gang van zaken had klager evenwel redelijkerwijs kunnen afleiden dat zijn verhinderdata mogelijk niet door verweerder zouden worden afgewacht, als hij deze pas om 10.45 uur de volgende dag zou doorgeven. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat hij in de gegeven omstandigheden van mening was dat hij het belang van zijn cliënte bij een zo spoedig mogelijke indiening van het aanvraagformulier mocht laten prevaleren boven het belang van verweerder om zijn verhinderdata de volgende dag door te geven. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat door deze belangenafweging de belangen van klager onevenredig zijn geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
met betrekking tot klachtonderdeel a)
5.7 Klager verwijt verweerder tot slot dat hij op het aanvraagformulier kort geding dat bij de rechtbank is ingediend ten onrechte heeft vermeld dat de verzochte verhinderdata van klager wegens spoedeisendheid niet konden worden afgewacht. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat hij de zwaarwegende en spoedeisende belangen van zijn cliënte mocht laten prevaleren. Klager is, aldus verweerder, bovendien niet onevenredig in zijn belangen geschaad, omdat het toepasselijke procesreglement voorziet in de mogelijkheid van het indienen van een verplaatsingsverzoek, indien de verhinderdata van (de advocaat van) de wederpartij bij de aanvraag niet zijn opgegeven. Klager hééft ook een dergelijk verplaatsingsverzoek gedaan, maar omdat zijn verhinderdata te talrijk waren, werd daarmee geen rekening gehouden. Verzetten van het kort geding van 7 juni 2017 naar 9 juni 2017 was eventueel voor de rechtbank wel mogelijk, maar daarmee wenste verweerder niet akkoord te gaan vanwege het spoedeisende belang van zijn cliënte.
5.8 Het hof overweegt in dit verband het volgende. Op zichzelf hoefde verweerder, zoals bij klachtonderdeel b) overwogen, de verhinderdata van klager onder de gegeven omstandigheden niet af te wachten. Dit maakt ook dat hij op het aanvraagformulier heeft mogen vermelden dat de verzochte verhinderdata van klager wegens spoedeisendheid niet konden worden afgewacht. Zoals bij de beoordeling van klachtonderdeel b) is overwogen, heeft verweerder in dit verband een belangenafweging gemaakt, en is niet gebleken dat door deze belangenafweging de belangen van klager onevenredig zijn geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend.
5.9 Verweerder heeft op het aanvraagformulier evenwel onvermeld gelaten dat klager aan hem te kennen had gegeven zijn verhinderdata op 1 juni 2017 (“morgen zo vroeg mogelijk”) te zullen opgeven. Het had wel op zijn weg gelegen hiervan melding te maken. Als advocaat had verweerder immers de verplichting om de rechtbank, mede met het oog op de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij, zo volledig mogelijk te informeren. In overeenstemming daarmee bepaalt artikel 2.2 van het procesreglement dat de aanvraag de verhinderdata van (de behandelend advocaten van) partijen over een periode van zes weken na indiening van de aanvraag moet vermelden. Voorts is in datzelfde artikel 2.2. bepaald:
“(…) Indien de eisende partij meent dat de zaak een zodanig spoedeisend karakter heeft dat een afwijking van de in dit reglement opgenomen procesregels is gerechtvaardigd, wordt dit gemotiveerd in de aanvraag vermeld.(…)”
De mogelijkheid van een verplaatsingsverzoek zoals opgenomen in het Procesreglement doet, anders dan verweerder heeft aangevoerd, niet af aan deze op verweerder rustende verplichting. Het is immers bepaald niet ondenkbaar dat de rechtbank, indien zij in kennis was gesteld van de mededeling van klager dat hij zijn verhinderdata die ochtend zo vroeg mogelijk zou doorgeven, de opgave van die verhinderdata zou hebben afgewacht alvorens een datum te bepalen. Door die informatie onvermeld te laten heeft verweerder de belangen van klager dan ook wel onevenredig geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nog opgemerkt dat het aanvraagformulier maar beperkte ruimte biedt voor een toelichting. Gesteld noch gebleken is echter dat deze aanvulling met de mededeling van klager niet op het formulier zou hebben gepast. Bovendien had verweerder zo nodig een aanvulling op het formulier kunnen versturen of telefonisch aanvullende informatie kunnen verstrekken.
5.11 Dit alles overwegende acht het hof de klacht voor wat betreft onderdeel a) gegrond.
5.12 Hoewel het hof minder onderdelen van de klacht gegrond acht dan de raad en verweerder bovendien een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, acht het hof het passend en geboden om, evenals de raad, de maatregel van waarschuwing op te leggen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het opleggen van een maatregel bij een (gehele of gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht als zakelijke terechtwijzing het uitgangspunt is, en dat niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering hierop rechtvaardigen.
proceskosten
5.13 Nu het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten van klager;
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van 4 februari 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 18-639/DH/RO, ten aanzien van de gegrondverklaring van klachtonderdeel a) en de opgelegde maatregel;
- vernietigt de beslissing van 4 februari 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 18-639/DH/RO, ten aanzien van de gegrondverklaring van klachtonderdeel b) en klachtonderdeel c);
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, A.R. Sturhoofd, A.A.H. Zegers en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2019.
De beslissing is verzonden op 26 augustus 2019.