Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-05-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:111
Zaaknummer
190002
Inhoudsindicatie
Klacht tegen de deken. Voor zover het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing door de raad ongegrond is verklaard, geldt een rechtsmiddelenverbod. Van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel is niet gebleken. Klager is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Ten aanzien van het klachtonderdeel voor zover het verzet tegen de voorzittersbeslissing gegrond was, is klager ontvankelijk in zijn hoger beroep maar leidt het onderzoek van het hof niet tot een andere beoordeling dan die van de raad: klacht is ongegrond. De deken heeft het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad door tijdens een zitting van een klachtzaak van een voormalig cliënt van klager. Klacht ongegrond.
Uitspraak
BESLISSING
van 24 mei 2019
in de zaak 190002
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
mr. D.M. de Knijff
in zijn hoedanigheid van voormalig Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van 17 december 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), gewezen onder nummer 18-454/A/A. Daarin is het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 27 juli 2018, waarbij de klacht kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard, deels gegrond verklaard ten aanzien van klachtonderdeel b. Het verzet is voor het overige ongegrond verklaard. De raad heeft vervolgens klachtonderdeel b, voor zover dit ziet op de uitlatingen van verweerder over mevrouw C., ongegrond verklaard.
De verzetbeslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:241. De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:162.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klager is op 7 januari 2019 door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van 20 februari 2019 van mr. J. Hemelaar, waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (verder: de deken);
- de brief met bijlagen van 26 februari 2019 van klager.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2019, waar klager en de deken zijn verschenen. Beiden hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
De klacht, zoals weergegeven in de voorzittersbeslissing van 27 juni 2018, hield zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) tijdens de mondelinge behandeling op 9 oktober 2017 heeft verklaard dat klager zich niet had gesteld in de hoofdzaak van één van klagers cliënten, de heer K, en daarom niet aansprakelijk zou zijn voor de griffierechten, hetgeen onjuist is;
b) in zijn dekenbezwaar en in zijn pleitnota voor de zitting van 30 januari 2017 heeft verklaard dat dezelfde cliënt, de heer K, een klacht over klager had ingediend, hetgeen onjuist is.
4 FEITEN
In hoger beroep is het volgende komen vast te staan:
4.1 Klager was advocaat in het arrondissement waarvan verweerder deken was. Klager heeft zich per 16 september 2016 laten uitschrijven als advocaat.
4.2 Op 11 december 2016 heeft verweerder bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad Den Haag) een dekenbezwaar over klager ingediend. Aan dat dekenbezwaar was een verzoek tot onmiddellijke schorsing van klager op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet voorafgegaan, welk verzoek bij beslissing van de raad Den Haag van 3 oktober 2016 was toegewezen. Klagers verzoek tot opheffing van deze schorsing is bij beslissing van de raad Den Haag van 5 december 2016 afgewezen. Tegen beide beslissingen heeft klager hoger beroep ingesteld bij dit hof. Bij beslissing van 16 januari 2017 heeft het hof klager niet-ontvankelijk verklaard in beide beroepen.
4.3 Op 30 januari 2017 heeft de mondelinge behandeling van het dekenbezwaar plaatsgevonden. Op 13 februari 2017 heeft de raad een tussenbeslissing gegeven. Op 9 oktober 2017 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die tweede zitting vermeldt, voor zover hier van belang:
“(…) maar er is helemaal niets gebeurd. Het is verrekend met de declaratie. Voor verweerder [klager, HvD] zich heeft gesteld is [de heer K] naar een andere advocaat gegaan. Die heeft zich niet gesteld. Van hoofdelijke aansprakelijkheid voor het griffierecht is dus geen sprake.”
4.4 Bij beslissing van 11 december 2017 heeft de raad Den Haag het dekenbezwaar gegrond verklaard en klager de maatregel van schrapping opgelegd.
4.5 Bij brief van 10 oktober 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder, zoals hiervoor onder 3 uiteengezet. Bij beslissing van 26 oktober 2017 heeft de voorzitter van dit hof de deken Amsterdam aangewezen om de klacht te onderzoeken. Uiteindelijk heeft dit geleid tot meergemelde voorzittersbeslissing van 27 juli 2018, gevolgd door de thans bestreden verzetbeslissing van de raad van 17 december 2018 (zie randnummer 1 hiervoor).
5 BEOORDELING
5.1 In de verzetprocedure bij de raad heeft klager (onder andere) aangevoerd dat de beoordeling van de voorzitter van klachtonderdeel b) onvolledig is geweest, nu de klacht van klager ziet op mededelingen van verweerder tijdens de zitting op 9 oktober 2017, waarbij hij had verwezen naar “de klachtzaken van de heer K en mevrouw C”, terwijl geen van beiden – aldus klager - een klacht tegen hem had ingediend.
5.2 De raad heeft in zijn beslissing van 17 december 2018 geoordeeld dat de voorzitter bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ten onrechte ervan uitgegaan is dat dit klachtonderdeel alleen betrekking had op uitlatingen van verweerder over de heer K. Het verzet tegen klachtonderdeel b) is daarom in zoverre gegrond verklaard. Zoals hiervoor onder 1 uiteengezet, heeft de raad klachtonderdeel b) vervolgens zelf inhoudelijk beoordeeld en de klacht (alsnog) ongegrond verklaard.
5.3 Klager komt in hoger beroep allereerst op tegen de “gedeeltelijke” gegrondverklaring van het verzet door de raad. Volgens klager komt deze vorm van uitspraak niet in de wet voor. Naar zijn mening is daarmee sprake van een gegrondverklaring in de zin van artikel 46h lid 4 onder c van de Advocatenwet en staat gewoon hoger beroep open tegen de afwijzing van alle klachtonderdelen. Daarnaast richt het hoger beroep van klager zich tegen het (alsnog) inhoudelijke ongegrond verklaren door de raad van het verzet van klager inzake klachtonderdeel b).
5.4 Het hof beoordeelt de grieven als volgt.
Met betrekking tot de klachtonderdeel a) en klachtonderdeel b), doch uitsluitend voor zover daartegen het verzet ongegrond is verklaard
5.5 De raad heeft met betrekking tot deze klachtonderdelen het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 27 juli 2018 ongegrond verklaard. Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de raad tot niet-ontvankelijkheid of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen.
5.6 Dit betekent dat de Advocatenwet aan klager niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad.
5.7 Indien echter zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzet door de raad, kan dit rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Het is aan klager om te stellen welke fundamentele rechtsregel is geschonden.
5.8 Klager heeft evenwel in hoger beroep geen toereikende gronden aangevoerd die aanleiding kunnen geven tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Klager stelt – kort gezegd – dat de gegrondverklaring van het verzet tegen een gedeelte van de klacht, ten onrechte niet ertoe heeft geleid dat de voorzittersbeslissing in zijn geheel is vervallen, en aldus hoger beroep open stond tegen de gehele uitspraak van de raad. Daarmee is klager het recht op toegang tot de bestaande rechterlijke instanties onthouden, hetgeen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert, aldus klager.
5.9 Het hof is van oordeel dat van schending van het beginsel van fair trial door de raad in deze zaak is geen sprake is. De onmogelijkheid om van een ongegrond verzet in hoger beroep te komen, berust op een uitdrukkelijke keuze van de wetgever, ook in het geval dat het verzet tegen een ander onderdeel van de klacht gegrond zou worden verklaard. Het andersluidende standpunt van klager wijkt af van het systeem van de wet en vindt ook overigens geen steun in het recht. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van klager met betrekking tot klachtonderdeel a) en klachtonderdeel b), voor zover het verzet daartegen ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot klachtonderdeel b) voor zover daartegen het verzet gegrond is verklaard
5.10 Voor zover het verzet inzake klachtonderdeel b) gegrond is verklaard – de kwestie met betrekking tot mevrouw C – is klager weliswaar ontvankelijk in zijn hoger beroep, doch dit kan hem niet baten. Het onderzoek in hoger beroep naar dit klachtonderdeel heeft niet geleid tot een andere beoordeling dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het hoger beroep van klager tegen de beslissing van de raad tegen dit klachtonderdeel wordt verworpen. De beslissing van de raad zal op dit punt worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 12 november 2018, gewezen onder nummer 18-454/A/A, voor zover dit hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel a) en klachtonderdeel b) voor zover daartegen het verzet ongegrond is verklaard;
- bekrachtigt voornoemde beslissing voor zover het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel b) voor zover daartegen het verzet gegrond is verklaard.
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. M. Pannevis en A.R. Sturhoofd, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.
De beslissing is verzonden op 24 mei 2019.