Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-07-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:191
Zaaknummer
19-314/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen verweerder dat hij klagers heeft bedreigd alsmede dat hij zich met zijn (onjuiste) verklaring bij de politie schuldig heeft gemaakt aan smaad, kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 juli 2019
in de zaak 19-314/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
1. (…) pro se en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van:
2.
3.
klagers
gemachtigde: mr. (…)
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 14 mei 2019 met kenmerk R 2019/28 edl/dh, door de raad ontvangen op 15 mei 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Op 16 oktober 2018 ging klaagster sub 2 met haar stiefvader klager sub 3 de twee jongste kinderen van klaagster sub 1 van school halen. Op het schoolplein hebben zij verweerder getroffen, wiens kinderen op dezelfde school zitten.
1.2 Op 16 oktober 2018 heeft verweerder bij de politie melding gedaan van het dragen van een vuurwapen door klager sub 3 op f rond het schoolplein.
1.3 Op 22 oktober 2018 is klaagster sub 2 door de politie als getuige gehoord.
1.4 In januari 2019 hebben klaagster sub 2 en klager sub 3 aangifte tegen verweerder gedaan.
1.5 Bij brief van 15 januari 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
a) De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klaagster sub 2 en klager sub 3 op 16 oktober 2018 bedreigd heeft alsmede dat hij zich met zijn (onjuiste) verklaring bij de politie schuldig heeft gemaakt aan smaad.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna zo nodig zal ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Uitgangspunt is dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld in privé, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich in die andere hoedanigheid gedraagt op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De advocaat zal in dat geval een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden. Verder geldt dat privégedragingen van een advocaat alleen dan tuchtrechtelijk van belang zijn indien er voldoende verband bestaat met de praktijkuitoefening, of als de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.
4.2 Verweerder heeft de aan hem gemaakte verwijten gemotiveerd betwist terwijl klager daartegenover zijn stellingen niet althans niet voldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzitter is dan ook niet vast komen te staan dat sprake is van zodanige gedragingen van verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor het horen van getuigen ziet de voorzitter geen aanleiding.
4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 10 juli 2019.