Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-08-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:126

Zaaknummer

19-145 DB/OB

Inhoudsindicatie

Klacht deels niet-ontvankelijk ex art. 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Klacht voor het overige ongegrond. Niet gebleken van excessief declareren of intimiderende houding jegens klaagster.

Uitspraak

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 26 augustus 2019

in de zaak 19-145/DB/OB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

                  

                  

                                   

                   klaagster

 

 

                   tegen:

 

 

 

                   verweerder

                  

 

 

 

 

                  

 

                                   

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief d.d. 22 januari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, hierna: “de deken” een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2      Bij e-mail aan de raad van 11 maart 2019 met kenmerk nr. 48|18|029K heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 juni 2019. Verschenen zijn klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       het hierboven genoemde schrijven van de deken en de daaraan gehechte stukken;

-       de nagekomen e-mail met bijlage van klaagster d.d. 25 maart 2019;

-       de pleitnota van klaagster die zij ter zitting van de raad heeft overgelegd.

                          1.5     Op 4 juni 2019, derhalve buiten de gestelde termijn, heeft de raad van klaagster ontvangen een brief met bijlagen d.d. 29 mei 2019. Ter zitting heeft de raad bepaald dat deze brief met bijlagen, met uitzondering van het e-mailbericht d.d. 18 april 2013 dat als bijlage IIIC aan de brief is gehecht, niet aan het procesdossier wordt toegevoegd, omdat de brief is ontvangen na het verstrijken van de termijn waarbinnen stukken kunnen worden ingediend.

 

2        Feiten

2.1     Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:

2.2     Verweerder heeft klaagster van mei 2011 tot en met februari 2015 bijgestaan in met de echtscheiding van klaagster samenhangende kwesties en diverse daaruit voortvloeiende gerechtelijke procedures. Verweerder heeft de opdracht en het door hem te hanteren uurtarief bij brief d.d. 5 mei 2011 aan klaagster bevestigd. Verweerder heeft met ingang van juni 2011 zijn werkzaamheden maandelijks en voorzien van een urenspecificatie bij klaagster gedeclareerd.

2.3     Een van de procedures betrof een kort geding procedure teneinde een door klaagsters ex-echtgenoot aangevangen verbouwing aan de voormalig echtelijke woning te doen stoppen, resulterend in een vonnis d.d. 15 april 2013, waarbij aan klaagsters ex-echtgenoot dwangsommen werden opgelegd. Op 18 april 2013 heeft klaagsters ex-echtgenoot een bankgarantie afgegeven. Klaagsters broer heeft verweerder bij e-mail van diezelfde dag bericht dat het hem niet verstandig leek om aanspraak te maken op de dwangsommen. Verweerder heeft het vonnis op 6 mei 2013 doen betekenen aan klaagsters ex-echtgenoot. Verweerder heeft op 5 november 2013 een stuitingsexploit doen uitbrengen aan klaagsters ex-echtgenoot. Daarbij heeft de deurwaarder tevens aanspraak gemaakt op een bedrag van € 10.000,-- aan verbeurde dwangsommen met bevel tot betaling. Klaagsters ex-echtgenoot heeft in kort geding schorsing van de executie gevorderd, welke vordering bij vonnis d.d. 25 november 2013 is toegewezen. Verweerder heeft in het voorjaar 2014 niet andermaal een stuitingsexploot doen uitbrengen, hetgeen klaagster en verweerder hebben besproken tijdens een bespreking op 1 oktober 2014. Bij e-mail d.d. 29 oktober 2014 heeft klaagster verweerder in dit verband bericht:

          “(…) Tijdens ons laatste telefoongesprek hebben we afgesproken om een keer om de tafel te gaan zitten betreffende de “dwangsommenkwestie”. Door het laten verlopen van de termijn heeft deze kwestie er een nieuwe dimensie bij gekregen. Waar de “executiefout” mij op hoge kosten heeft gejaagd, sta ik nu voor het voldongen feit dat ik definitief naar de dwangsommen kan “fluiten”. Hiervoor moet natuurlijk een redelijke oplossing komen. (…)”

2.4     Op 10 juli 2014 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch een tussenbeschikking gegeven aangaande de door klaagster verzochte partneralimentatie. Klaagster en verweerder hebben gesproken over de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen. Bij e-mail d.d. 9 augustus 2014 heeft klaagster verweerder bericht dat zij wenste dat mr. D cassatieadvies zou uitbrengen, waarna verweerder aan mr. D cassatieadvies heeft gevraagd. Op 12 september 2014 heeft klaagster het door mr. D uitgebrachte cassatieadvies ontvangen. Begin oktober 2014 heeft klaagster de opdracht verstrekt om cassatie in te stellen.

2.5     Klaagster heeft in 2014 en 2015 herhaaldelijk en over meerdere declaraties haar bezwaren geuit tegenover verweerder, waarover partijen uitvoerig hebben gecorrespondeerd.

2.6     Klaagster heeft zich in maart 2015 voor verdere rechtsbijstand gewend tot mr. W, die verweerder bij brief d.d. 30 maart 2015 heeft verzocht om alle dossiers aan hem over te dragen.

2.7     Mr. W heeft namens klaagster bij brief d.d. 19 januari 2016 klaagsters klachten over de bijstand en declaraties van verweerder kenbaar gemaakt aan de klachtenfunctionaris van verweerders kantoor, mr. B. Vervolgens is de interne klachtprocedure gevolgd. Bij brief d.d. 27 mei 2016 heeft de klachtenfunctionaris een oordeel gegeven over de klachten.

2.8     Bij brief d.d. 22 januari 2018 heeft klaagster  bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

 

3       KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij :

                                              

1.            excessief heeft gedeclareerd, onnodige kosten heeft gemaakt en onvoldoende inzicht in en informatie over de door hem berekende kosten heeft gegeven;

2.            twee beroepsfouten heeft gemaakt doordat hij een kort geding vonnis niet tijdig heeft laten betekenen en doordat hij de vervaltermijn voor de invordering van de verbeurde dwangsommen heeft laten verlopen;

3.            ondanks nadrukkelijk verzoek geen kosten-baten analyse heeft opgesteld voor een eventueel beroep in cassatie inzake de partneralimentatie;

4.            niet inhoudelijk reageerde op de bezwaren en vragen van de cliënte over de declaraties over het tijdvak september 2014 tot en met maart 2015 en een onaangename, intimiderende houding heeft aangenomen naar aanleiding van deze vragen.

 

                          4        VERWEER

                          4.1     Niet-ontvankelijkheid

                                    Voor zover de klacht ziet op gedragingen van vóór 22 januari 2015 is deze niet-ontvankelijk vanwege het verstrijken van de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn.

                          4.2     Klachtonderdeel 1

                                    Van excessief declareren is geen sprake. Verweerder heeft de declaraties steeds vergezeld doen gaan van deugdelijke specificaties. De uren die verweerder in rekening heeft gebracht zijn daadwerkelijk besteed. Voorafgaand aan iedere “majeure” stap heeft verweerder met klaagster gesproken over de proceskansen en te verwachten kosten.

                          4.2     Klachtonderdeel 2

                                    In goed overleg met klaagster is besloten om het kort geding vonnis niet meteen aan klaagsters ex-echtgenoot te betekenen. Voor het onnodige kort geding dat in november 2013 heeft plaatsgevonden is de deurwaarder verantwoordelijk. Het is juist dat in het voorjaar van 2014 niet andermaal een stuitingsexploot is uitgegaan. Verweerder heeft klaagster daarvan op 1 oktober 2014 op de hoogte gesteld. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat zijn kantoor is verzekerd voor beroepsaansprakelijkheid, maar klaagster wilde daarvan niets weten.

                          4.3     Klachtonderdeel 3

                                    Verweerder heeft een kosten-baten analyse gemaakt en deze telefonisch met klaagster besproken. Overigens waren de kosten voor klaagster totaal niet van belang; klaagster wilde hoe dan ook in cassatie. Uit de correspondentie van begin oktober 2014 blijkt dat klaagster weloverwogen cassatie wenste in te stellen.

                          4.4     Klachtonderdeel 4

                                    Klaagster dicht verweerder gedragingen en uitspraken toe die verweerder met klem weerspreekt. De relatie is op enig moment verstoord geraakt ten gevolge van de herhaalde verwijten van klaagster aan verweerder. Verweerder heeft desondanks steeds op professionele wijze en naar behoren gereageerd. Van intimidatie is geen sprake geweest.

 

                           5        BEOORDELING

5.1     Klachtonderdeel 1

          De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Klaagster heeft in dit verband naar voren gebracht dat verdedigbaar is dat de hiervoor bedoelde termijn pas een aanvang neemt op het tijdstip waarop de dienstverlening van de advocaat is geëindigd, maar dat uitgangspunt vindt geen steun in het advocatentuchtrecht. Niet het moment van het beëindigen van de advocaat-cliënt relatie is bepalend voor de aanvang van de driejaarstermijn, maar het moment waarop klaagster kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van verweerder waarop de klacht betrekking heeft. (zie ook HvD 15 maart 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:24). Klaagster heeft zich bij brief d.d. 22 januari 2018 met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Op dat moment was klaagster ook op de hoogte van de declaraties van de advocaat van voor deze datum.  Naar het oordeel van de raad is niet aannemelijk geworden dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. De klacht, voor zover deze ziet op het optreden van verweerder van voor 22 januari 2015, dient op grond van voormeld artikel derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

 

5.2     Voor zover klachtonderdeel 1 ziet op het optreden van verweerder van op of na 22 januari 2015 kan klaagster wel in haar klacht worden ontvangen. Na genoemde datum heeft verweerder een vijftal declaraties aan klaagster gestuurd, te weten op 26 januari 2015, 18 februari 2015, 20 maart 2015 en twee declaraties op 15 april 2015. Klaagster heeft bezwaren geuit tegen deze declaraties. De raad is echter niet bevoegd declaratiegeschillen te beslechten. De beoordeling daarvan is voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtrechter waakt wel tegen excessief declareren en de raad zal de klacht dan ook vanuit dat oogpunt beoordelen. De raad is van oordeel dat niet concreet is onderbouwd en ook niet is gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd, noch dat hij onnodige kosten heeft gemaakt. De raad stelt vast dat verweerder op 5 mei 2011 aan klaagster een opdrachtbevestiging heeft gestuurd waarin het uurtarief was vastgelegd, waarna verweerder zijn werkzaamheden periodiek en voorzien van urenspecificaties bij klaagster heeft gedeclareerd. Voor klaagster was duidelijk op basis van welk uurtarief verweerder zijn werkzaamheden verrichtte in de met de echtscheiding samenhangende kwesties. Verweerder treft dan ook geen verwijt dat hij niet voor elke afzonderlijke kwestie een tariefafspraak heeft gemaakt. In een echtscheidingszaak waar regelmatig verschillende kwesties door elkaar lopen is het niet ongebruikelijk dat niet steeds een nieuw dossier wordt aangelegd. Ook werkzaamheden die niet uitsluitend juridisch van aard zijn of die niet expliciet door de cliënt zijn verlangd kunnen voorts noodzakelijk zijn voor een behoorlijke behartiging van de belangen van de cliënt en vervolgens aan de cliënt in rekening worden gebracht. Dat de door verweerder gedeclareerde werkzaamheden niet in verhouding stonden tot de zaak is naar het oordeel evenmin deugdelijk onderbouwd en ook niet gebleken.

 

5.3     Op grond van het bovenstaande zal de raad klachtonderdeel 1, voor zover het betrekking heeft op het optreden van verweerder van op of na 22 januari 2015, ongegrond verklaren.

 

5.4     Klachtonderdelen 2 en 3

          Nu de klachtonderdelen 2 en 3 betrekking hebben op het optreden van verweerder van voor 22 januari 2015 komt de raad gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 (overschrijding driejaarstermijn) niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen. De raad stelt op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast dat de – vermeende - beroepsfouten hebben plaatsgevonden in 2013 en 2014. De raad stelt voorts op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast dat klaagster in elk geval reeds op 1 oktober 2014, toen dit onderwerp tijdens een bespreking tussen partijen aan de orde is gekomen, van de – vermeende - beroepsfouten op de hoogte was. Uit klaagsters e-mail aan verweerder d.d. 29 oktober 2014 blijkt ook dat zij reeds toen op de hoogte was van de – vermeende - beroepsfouten. Klaagster heeft desgevraagd ter zitting van de raad verklaard dat zij verweerder in augustus 2014 om een kosten-baten analyse heeft gevraagd en tijdens een bespreking op 1 oktober 2014 nogmaals. Klaagster heeft voorts gesteld dat, nadat zij op 12 september 2014 het cassatieadvies had ontvangen, zij op 2 oktober 2014 met verweerder van gedachten heeft gewisseld en heeft ingestemd met het instellen van cassatie, zonder dat zij op dat moment de gevraagde kosten-batenanalyse had ontvangen. Van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn, is met betrekking tot deze klachtonderdelen evenmin gebleken.

 

                        5.6       Klachtonderdeel 4

Voor zover klachtonderdeel 4 betrekking heeft op het optreden van verweerder van voor 22 januari 2015 komt de raad gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel. Voor zover klachtonderdeel 4 ziet op het optreden van verweerder van op of na 22 januari 2015 kan klaagster wel in haar klacht worden ontvangen. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van een onaangename en intimiderende houding jegens klaagster en heeft in dat verband naar voren gebracht dat in genoemde periode reeds sprake was van een verstoorde verhouding. Toch is verweerder in zijn e-mailcorrespondentie steeds professioneel van toon geweest, aldus verweerder. De raad heeft op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet kunnen vaststellen dat verweerder niet bereid was om te reageren op de door klaagster tegen de declaraties geuite bezwaren, noch dat hij zich intimiderend jegens klaagster heeft opgesteld. Voor zover klachtonderdeel 4 ziet op het optreden van verweerder van op of na 22 januari 2015 is de klacht dan ook ongegrond.

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

 

-              verklaart de klachtonderdelen 2 en 3 niet-ontvankelijk;

-              verklaart klachtonderdeel 1 niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het optreden van verweerder van voor 22 januari 2015 en verklaart klachtonderdeel 1, voor zover het betrekking heeft op het optreden van verweerder van op of na 22 januari 2015 ontvankelijk en ongegrond;

-              verklaart klachtonderdeel 4 niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het optreden van verweerder van voor 22 januari 2015 en verklaart klachtonderdeel 4, voor zover het betrekking heeft op het optreden van verweerder van op of na 22 januari 2015 ontvankelijk en ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.G.M. Zander, voorzitter, mrs. J.D.E. van den Heuvel en A.J.F. van Dok, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 augustus 2019

 

 

Griffier                                                                                   Voorzitter