Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-07-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:150
Zaaknummer
18-262/DH/DH
Inhoudsindicatie
Gelet op nadere toelichting ter zitting van klager is de raad van oordeel dat de startdatum van de ontvankelijkheidstermijn binnen drie jaar voorafgaande aan de indiening van de klacht lag, zodat de voorzitter klager op dit punt ontvankelijk had dienen te verklaren. Het verzet tegen klachtonderdeel c is naar het oordeel van de raad in zoverre gegrond. Klacht ongegrond en verzet voor het overige ook ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 1 juli 2019
in de zaak 18-262/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 20 juni 2018 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
gemachtigde: mr. K.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 10 oktober 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) onderhavige (vijfde) klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 5 april 2018 met kenmerk K229 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op diezelfde dag, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 20 juni 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klachtonderdelen a en b kennelijk ongegrond verklaard. Ten aanzien van klachtonderdeel c heeft de voorzitter de klacht, voor zover deze ziet op (vermeend) handelen van verweerster in de periode vóór 10 oktober 2014, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard. De voorzitter heeft klachtonderdeel c voor het overige met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond, respectievelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 20 juni 2018 is verzonden aan klager.
1.4 Bij brief met bijlagen van 12 juli 2018, door de raad ontvangen op diezelfde dag, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 10 december 2018, in aanwezigheid van klager, verweerster en de gemachtigde van verweerster. Tijdens deze zitting heeft klager mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter van de raad, gewraakt. Vervolgens is de mondelinge behandeling van het verzet voor onbepaalde tijd aangehouden. Bij beslissing van 21 januari 2019 (18-1011/DH/DH/W) heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek ongegrond verklaard.
1.6 De mondelinge behandeling van het verzet is voortgezet ter zitting van de raad van 13 mei 2019 in aanwezigheid van klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde.
1.7 De raad heeft kennisgenomen van de voorzittersbeslissing, van de stukken waarop die beslissing is gegrond en van het verzetschrift van klager. Voorts heeft de raad kennisgenomen van de navolgende stukken:
- de brief met bijlagen van 23 november 2018 van klager;
- de e-mail van 21 maart 2019 van de gemachtigde van verweerster;
- de e-mail van 25 maart 2019 van klager.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 De cliënte van verweerster (hierna ook: de moeder) en klager zijn gehuwd geweest van 30 januari 2008 tot 3 december 2010. Uit dit huwelijk is op 26 februari 2008 een zoon geboren. Klager, bij wie de zoon zijn hoofdverblijf heeft, oefent het eenhoofdig gezag over de zoon uit. Tussen de zoon en zijn moeder is een omgangsregeling vastgesteld.
2.2 Sinds de scheiding woedt een felle strijd tussen de ouders over onder meer het hoofdverblijf van de zoon, het gezag over hem en de uitvoering van de omgangsregeling. In dat kader zijn verschillende civielrechtelijke en strafrechtelijke procedures aanhangig (geweest).
2.3 Bij brief van 2 juni 2010 heeft drs. V., GZ-psycholoog, klager als volgt bericht:
“(…) Hierbij verklaar ik op uw verzoek dat, ook toen er in het verleden partnerrelatiegesprekken werden gehouden tijdens uw vorige relatie, er nooit sprake is geweest van agressieproblematiek uwerzijds. (…) Bij u is door de Waag nooit agressieregulatieproblematiek vastgesteld en u heeft derhalve ook nooit een behandeling gehad, gericht op agressieregulatieproblematiek. (…)”
2.4 Verweerster behartigt sinds 20 januari 2012 de belangen van de moeder.
2.5 Op 25 februari 2013 heeft verweerster namens haar cliënte een klacht ingediend bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. In deze brief schrijft verweerster onder meer dat haar cliënte van mening is dat de agressie, de pedofilie en het manisch controlerende gedrag van klager een risico vormen voor de minderjarige zoon. Volgens de cliënte van verweerster is het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling voorbijgegaan aan deze problematiek.
2.6 Klager heeft reeds eerder meerdere klachten over verweerster ingediend.
2.7 In september 2017 heeft verweerster namens haar cliënte een kortgedingprocedure jegens klager aanhangig gemaakt. Dat kort geding heeft geleid tot een vonnis van 4 december 2017. In dat vonnis heeft de voorzieningenrechter aan de vrouw vervangende toestemming verleend om in de periode van 22 december 2017 tot en met 5 januari 2018 met de minderjarige zoon naar het buitenland te reizen en daar te verblijven.
3 KLACHT EN VERZET
Klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) zij zich schuldig maakt aan voortgezette processtalking en aan misleiding van de rechtspraak;
b) zij misbruik maakt van haar positie als advocaat en zich schuldig maakt aan beïnvloeding van de rechter;
c) zij sinds 2012 een lastercampagne tegen klager voert bij de jeugdbescherming.
3.2 Klachtonderdeel a) is door klager als volgt toegelicht. Op 11 september 2017 werd klager door verweerster gedagvaard in kort geding, omdat zij de week herfstvakantie van klagers gezin wilde dwarsbomen of twee weken kerstvakantie eiste nadat het Gerechtshof Den Haag net had vastgesteld: “Voor de kerstvakantie zal de verdeling per week plaatsvinden nu deze vakantie door de scholen zodanig wordt ingeroosterd dat in de eerste week de kerstdagen vallen en in de tweede week de oudejaarsviering. De kerstdagen worden derhalve niet verdeeld.”
Het gerechtshof oordeelde dat er een verdeling van vakanties bij helfte moest worden vastgesteld met de toelichting dat daarmee een rotatie van even/oneven jaren werd bedoeld. Het hof verzuimde dat detail in de beschikking te vermelden, maar de uitleg van de raadsheer ter zitting liet niets aan duidelijkheid te wensen over. Van een advocaat die aanwezig was bij de zitting mag integriteit worden verwacht. Verweerster heeft de voorzieningenrechter echter gemeld: “Feit is dat alleen het door de vader aangepaste proces-verbaal (…) vermeldt dat het hof met een vakantieverdeling bij helfte doelde op een rotatie van vakanties in even en oneven jaren.” Verweerster vermeldt opnieuw ‘feiten’ waarvan zij weet dat deze onwaar zijn, aldus klager.
3.3 Klager heeft klachtonderdeel b) als volgt toegelicht. Tijdens een zitting op 25 januari 2017 viel klager de amicale lichaamstaal tussen verweerster en een raadsheer op. Pas na de beschikking is klager gebleken dat verweerster als plaatsvervangend raadsheer in 2013/2014 bij het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft samengewerkt met de betreffende raadsheer. Aangezien verweerster zich sinds 2012 met uitzonderlijke overgave inzet voor haar cliënte (de wederpartij van klager), ligt het voor de hand dat de voormalige collega’s deze casus samen hebben besproken. Deze conclusie wordt versterkt door het feit dat verweerster niet eerlijk heeft gemeld dat zij met één van de raadsheren had samengewerkt. Een advocaat dient een persoonlijke relatie met een rechter te melden om (de schijn van) oneigenlijke beïnvloeding van de rechter te voorkomen.
3.4 Klachtonderdeel c) is door klager als volgt toegelicht. Verweerster was procesadvocaat in een omvangrijke appelprocedure over omgang en gezag in 2012. Zij kent als geen ander de aantijgingen over klagers agressie, pedofilie en manisch controlerende persoonlijkheid. Ook kent zij de overweging van het Gerechtshof Den Haag uit 2012, dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat klager een gevaar vormt voor de minderjarige zoon. Verweerster wist dat deze feitelijke vaststelling geen grond voor cassatie kon zijn. De strategie die zij haar cliënte echter kennelijk adviseerde, was om klager nog een keer zwart te maken met precies dezelfde aantijgingen als waarmee klager van 2009 tot 2012 werd belaagd, maar dan zonder wederhoor en zonder verificatie van feiten.
Verweerster besloot tot een lastercampagne. Zij hielp haar cliënte bij het inhuren van minimaal tien ‘deskundigen/psychologen’ die over klager rapporteerden zonder hem ooit gezien te hebben. Verweerster verzon meer dan 75% van de processtukken en diverse klachten voor haar cliënte.
Ook in de klacht van 25 februari 2013 tegen het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling van de hand van verweerster is er geen doorkomen aan de lasterlijke beeldvorming, misleidende insinuaties en lappen tekst over mishandeling zonder dat er concrete feiten worden genoemd. Op pagina 8 van de brief wordt gesproken over een ‘vriendin’ van klager, die onder meer zou hebben gezegd dat klager gevaarlijk is voor jonge jongens. In een e-mail van augustus 2011 verwijst deze ‘vriendin’ naar behandelaar K. die deze beweerdelijke uitlating zou hebben gedaan. Verweerster is echter bekend met de verklaring van behandelaar K., die deze uitlatingen weerspreekt. Het past een advocaat dan niet om in 2013 te blijven liegen dat deskundigen van De Waag zouden hebben gezegd dat klager gevaarlijk is voor jonge jongens, terwijl de deskundige zelf deze verklaring in 2010 al heeft weersproken.
Ook in 2017 blijft verweerster opzettelijk liegen dat behandelaar drs. V., een ervaren zedenbehandelaar, klager zou hebben behandeld voor geweld en dat hij niets van zedenbehandeling zou weten. Die leugens zijn al in 2010 en 2011 door behandelaar drs. V. weerlegd. Deze behandelaar weersprak in 2010 expliciet dat er bij klager ooit een diagnose, laat staan behandeling, is geweest voor geweld. Het past een advocaat niet om maar te blijven liegen over deze feiten, aldus klager.
Verzet
3.5 In verzet heeft klager zijn bezwaren tegen het handelen van verweerster gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de voorzitter heeft miskend dat verweerster zich schuldig maakt aan processtalking en aan misleiding van de rechtspraak. De voorzitter heeft haar oordeel over klachtonderdeel a onvoldoende gemotiveerd. Zo is de voorzitter niet ingegaan op bijlage 4. Het door klager aangevoerde voorbeeld over de inhoud van een proces-verbaal is door de voorzitter onjuist beoordeeld.
3.6 De voorzitter heeft ten aanzien van klachtonderdeel b miskend dat klager een tuchtrechtelijk oordeel verzocht over de vraag of “ook van een advocaat – als vertegenwoordiger van ons rechtssysteem – verwacht mag worden dat een samenwerking wordt gemeld om de schijn van vooringenomenheid van de Rechtspraak te voorkomen”.
3.7 Ten aanzien van het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel c heeft klager aangevoerd dat hij pas in september 2017 op de hoogte raakte van het klachtdocument van verweerster van 25 februari 2013. De voorzitter had klager in dit klachtonderdeel ontvankelijk moeten verklaren. Het klachtonderdeel had verder als volgt geformuleerd moeten worden:
“Klager verwijt verweerster het herhalen van onwaarheden in haar brief aan de jeugdbescherming in 2013 na de gemotiveerde betwisting door klager en zijn oud-behandelaren in 2012.”
3.8 De voorzitter heeft miskend dat sprake is van een omvangrijke, intense en langdurige lastercampagne van verweerster. De aard en omvang van de lastercampagne kan niet beoordeeld worden aan de hand van enkele voorbeelden.
3.9 Ter zitting heeft klager zijn verzet nader toegelicht. Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft klager naar voren gebracht dat hij in de periode tussen 15 maart 2017 en 13 juni 2017 meermalen voorstellen heeft gedaan om het door de cliënte van verweerster geënsceneerde conflict op te lossen. Verweerster heeft echter elke vorm van overleg met klager geweigerd, ondanks dat een regeling in den minne prevaleert boven procederen. Het afwijzen en/of onmogelijk maken van overleg tussen partijen over een oplossing dient dan ook te worden bezien in de context van het meer dan negen jaar eenzijdig entameren van procedures over een omgangsschema, aldus klager. Wat betreft klachtonderdeel b) heeft klager aangevoerd dat verweerster voorafgaand of tijdens de zitting had moeten melden dat zij met een van de raadsheren heeft samengewerkt. Met betrekking tot klachtonderdeel c) heeft de voorzitter ten onrechte de klacht voor zover deze ziet op (vermeend) handelen van verweerster in de periode vóór 10 oktober 2014 met toepassing van artikel 46g, eerste lid onder van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaard. De voorzitter is bij haar beoordeling ten onrechte uitgegaan van het jaar 2013 als beginpunt van de verjaringstermijn, omdat klager pas in 2017 kennis heeft gekregen van de litigieuze brief. Voor zover klachtonderdeel c) kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, omdat zijn klacht op dit punt onduidelijk is geformuleerd, heeft klager ter zitting toegelicht dat hij dit klachtonderdeel heeft toegespitst op de twee uitlatingen zoals opgenomen in randnummers 6.8 tot en met 6.12 van het verzetschrift.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft de klacht en het verzet gemotiveerd weersproken. Op haar verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.
Klachtonderdelen a en b)
5.2 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van deze klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter klachtonderdelen a) en b) terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Het verzet tegen deze klachtonderdelen is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.3 Met betrekking tot het onder klachtonderdeel c) gemaakte verwijt heeft de voorzitter de klacht, voor zover deze ziet op (vermeend) handelen van verweerster in de periode vóór 10 oktober 2014 met toepassing van artikel 46g, eerste lid onder van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard. De raad overweegt als volgt.
5.4 Klager heeft ter zitting verduidelijkt dat de rechter-commissaris de in het kader van een strafzaak bij Veilig Thuis (voorheen genaamd: Advies-en Meldpunt Kindermishandeling) en de Raad voor de Kinderbescherming opgevraagde stukken aan een strafdossier heeft toegevoegd. In het kader van die strafzaak heeft klager, in zijn hoedanigheid van slachtoffer, medio september 2017 kennis genomen van de brief van 25 februari 2013 van de zijde van verweerster. Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat de startdatum van de ontvankelijkheidstermijn dus binnen drie jaar voorafgaande aan de indiening van de klacht lag, zodat de voorzitter klager op dit punt ontvankelijk had dienen te verklaren. Het verzet tegen klachtonderdeel c is naar het oordeel van de raad in zoverre gegrond. Dit betekent echter niet dat klachtonderdeel c) ook gegrond is. De raad overweegt als volgt. Uit de klachtbrief van 25 februari 2017 wordt duidelijk dat verweerster namens haar cliënte de klacht heeft ingediend en slechts de mening van haar cliënte verwoordt. De raad is van oordeel dat de bewoordingen van verweerster scherp zijn, maar gelet op het feit dat een advocaat het gevoelen van haar cliënte mag verwoorden, zijn deze bewoordingen niet klachtwaardig. Klachtonderdeel c) is in zoverre ongegrond.
5.5 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van klachttonderdeel c voor het overige de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter klachtonderdeel c) voor het overige op juiste gronden kennelijk ongegrond dan wel kennelijk niet-ontvankelijk bevonden. Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ten aanzien van klachtonderdelen a en b ongegrond;
- verklaart het verzet ten aanzien van klachtonderdeel c) gedeeltelijk gegrond zoals weergegeven in 5.4 en verklaart het betreffende klachtonderdeel bedoeld in 5.4 alsnog ongegrond;
- verklaart het verzet ten aanzien van klachtonderdeel c voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 1 juli 2019.