Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-07-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:149
Zaaknummer
18-459/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 1 juli 2019
in de zaak 18-459/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 5 september 2018 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
gemachtigde: mr. K.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 18 december 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) onderhavige (zesde) klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 5 juni 2018 met kenmerk K007 2018 dk/ab, door de raad ontvangen op 7 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 5 september 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) klachtonderdeel 2c, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de voorzitter klachtonderdelen 1, 2a en 2b, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 5 september 2018 verzonden aan klager.
1.4 Bij brief met bijlagen van 3 oktober 2018, door de raad ontvangen op 4 oktober 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 10 december 2018, in aanwezigheid van klager, verweerster en de gemachtigde van verweerster. Tijdens deze zitting heeft klager mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter van de raad, gewraakt. Vervolgens is de mondelinge behandeling van het verzet voor onbepaalde tijd aangehouden. Bij beslissing van 21 januari 2019 (18-1011/DH/DH/W) heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek ongegrond verklaard.
1.6 De mondelinge behandeling van het verzet is voortgezet ter zitting van de raad van 13 mei 2019 in aanwezigheid van klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde.
1.7 De raad heeft kennisgenomen van de voorzittersbeslissing, van de stukken waarop die beslissing is gegrond en van het verzetschrift van klager.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 De cliënte van verweerster (hierna ook: de moeder) en klager zijn gehuwd geweest van 30 januari 2008 tot 3 december 2010. Uit dit huwelijk is op 26 februari 2008 een zoon geboren. Klager, bij wie de zoon zijn hoofdverblijf heeft, oefent het eenhoofdig gezag over de zoon uit. Tussen de zoon en zijn moeder is een omgangsregeling vastgesteld.
2.2 Sinds de scheiding woedt een felle strijd tussen de ouders over onder meer het hoofdverblijf van de zoon, het gezag over hem en de uitvoering van de omgangsregeling. In dat kader zijn verschillende civielrechtelijke en strafrechtelijke procedures aanhangig (geweest).
2.3 Verweerster behartigt sinds 20 januari 2012 de belangen van de moeder.
2.4 Klager heeft in 2015 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag tot wijziging van de omgangsregeling tussen de zoon en de moeder. In reactie daarop heeft verweerster namens de moeder op 10 november 2015 een verweerschrift ingediend. Eén van de bijlagen bij dit verweerschrift betrof een rapport waarin werd ingegaan op het zedenverleden van klager. In dit rapport zijn mededelingen van de moeder aan een deskundige opgenomen, die voor klager belastend (kunnen) zijn.
2.5 Klager heeft reeds eerder meerdere klachten over verweerster ingediend. Eén van deze klachten betreft de klacht van 5 februari 2016, door de raad van discipline geregistreerd onder nummer 16-383/DH/DH. Die klacht zag onder meer op bepaalde passages in het verweerschrift van 10 november 2015. In klachtonderdeel a) van bedoelde klacht verweet klager verweerster dat zij misbruik heeft gemaakt van procesmiddelen en procesrecht, alsmede dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan voortgezette processtalking.
2.6 Bij beslissing van 8 juli 2016 heeft de voorzitter van de raad de klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 24 oktober 2016 heeft de raad het tegen die beslissing ingestelde verzet deels gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd. Tegen die beslissing is hoger beroep ingesteld. In zijn beslissing van 26 juni 2017 onder nummer 160289 heeft het Hof van Discipline aan verweerster een waarschuwing opgelegd. In rechtsoverweging 5.9 heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“Met betrekking tot klachtonderdeel a) overweegt het hof als volgt. Klager verwijt verweerster dat zij misbruik heeft gemaakt van procesmiddelen en procesrecht, alsmede zich schuldig heeft gemaakt van voortgezette processtalking. (…)
Gelet echter op het feit dat er, blijkens de onderhavige klacht, bij het hof nog een door klager tegen verweerster eerder ingediende klacht aanhangig is die ook handelt over misbruik van procesrecht, beoordeelt het hof klachtonderdeel a) in de sleutel waarin klager de klacht heeft geplaatst, namelijk de omvang van het op 10 november 2015 ingediende verweerschrift. Het verweerschrift bevat niet alleen het verweer op het door klager ingediende verzoek, maar bevat tevens een viertal omvangrijke zelfstandige verzoeken. Hoewel bij lezing van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek de gedachte postvat dat verweerster met evenveel kracht maar met veel minder woorden het standpunt van haar cliënte naar voren had kunnen brengen, maakt dat niet dat verweerster als advocaat van de wederpartij met het indienen van een processtuk van deze omvang jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, in aanmerking genomen het hiervoor onder 4.11 vervatte uitgangspunt. De raad heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel nog overwogen dat verweerster zich niet heeft ingezet om te voorkomen dat de verhouding tussen partijen zou escaleren. Los van de vraag of het conflict waarin klager en zijn ex-echtgenote zich bevinden nog oplosbaar is, kan van een advocaat in een zaak waarin de verhoudingen zo op scherp staan als in de onderhavige wel enige terughoudendheid worden verwacht, maar niet dat de advocaat daarbij zijn rol als partijdig belangenbehartiger loslaat en zijn cliënt niet meer optimaal bijstaat. Het hof is dan ook van oordeel dat de wijze waarop verweerster haar processtuk heeft ingericht, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is jegens klager. De beslissing van de raad zal met betrekking tot klachtonderdeel a) worden vernietigd. Dit klachtonderdeel zal alsnog ongegrond worden verklaard.”
3 KLACHT EN VERZET
Klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1) zij zich schuldig maakt aan (voortgezette) processtalking door middel van het indienen van een chicanerend verzoek om eenhoofdig gezag van haar cliënte (procedure 200.198.629/01);
2) zij in rechte kwetsende onwaarheden over klager aanvoert, over het door klager gestelde misbruik waarvan hij slachtoffer zou zijn geweest in de periode 2012-2017 (klachtonderdeel 2a), over agressie van de minderjarige zoon (klachtonderdeel 2b) en met betrekking tot het risicotaxatierapport van De Waag uit 2011, waardoor er sprake is van misleiding van de rechter (klachtonderdeel 2c).
3.2 Klager heeft klachtonderdeel 1) onder meer als volgt toegelicht. Het verwijt heeft betrekking op de door verweerster ingestelde procedure 200.198.629/01. Klager meent dat er sprake is van processtalking, gelet op de reeds eerder gevoerde procedure, de totale omvang van de processtukken en de onnodig kwetsende en misleidende wijze waarop verweerster heeft geprocedeerd. De wederpartij van klager heeft inmiddels 13 advocaten gehad en 29 procedures gevoerd. Nadat verweerster in 2012 betrokken was bij de procedure waarin klager werd belast met het eenhoofdig gezag over de zoon, blijft verweerster klager bestoken met rechtszaken. Klager refereert aan een uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (ECLI:NL:TADRSGR:2016:202), waarin is geoordeeld dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesmiddelen.
3.3 Klachtonderdeel 2a) is door klager als volgt toegelicht. In haar pleitnota van 15 maart 2012 heeft verweerster ten onrechte gesteld dat er wat klager betreft sprake was van vermeend misbruik in zijn jeugd en dat er geen sprake was van een ‘objectief feit’, dat is onderbouwd met ‘objectief bewijs’. Op 12 maart 2017 heeft verweerster gesteld: ‘Voor de stelling dat klager zelf misbruikt zou zijn en daarvoor een schadevergoeding heeft ontvangen, ontbreekt steun in mijn dossier’. Klager vraagt zich af of een advocaat misbruikervaringen mag ridiculiseren, terwijl zij geen enkel bewijs heeft voor haar suggestie dat klager misbruik in geleide herinnering zou hebben verzonnen.
3.4 Klager heeft klachtonderdeel 2b) als volgt toegelicht. Op 24 november 2016 heeft verweerster in een procedure bij het gerechtshof gesteld: ‘De moeder positioneert [de zoon] niet als agressief kind. De moeder ervaart bij [de zoon] gedragsproblemen op het vlak van emotieregulatie, waarbij zij hem graag zou helpen…’. Ter onderbouwing van zijn verwijt dat verweerster stellingen poneert waarvan zij weet, althans behoort te weten dat die onjuist zijn, verwijst klager naar bijlage 5 bij zijn klachtbrief en de twaalf pagina’s citaten betreffende de gestelde agressie van de zoon.
3.5 Klachtonderdeel 2c) heeft betrekking op een stelling van verweerster in een procedure bij de rechtbank op 10 november 2015, te weten: ‘de enige die de vader behandeld heeft voor zijn pedoseksuele handelingen (“dadertherapie”), prof. dr. […] heeft geschreven (…) dat de destijds afgegeven risicotaxatie zich niet uitstrekt over de periode na 1999.’ Klager stelt in het kader van dit klachtonderdeel (pagina 6 van zijn klachtbrief): “In klacht II wees ik al op de misleiding over [behandelaar V.]. Verweerster stelt steeds dat hij bij mij betrokken raakte wegens gewelddadig gedrag ondanks de schriftelijke verklaring van [behandelaar V.] zelf waarin hij deze leugen in 2010 al expliciet weersprak. Zonder deugdelijke argumentatie werd deze klacht ongegrond verklaard in 2016.”
Verzet
3.6 In verzet heeft klager zijn bezwaren tegen het handelen van verweerster gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de voorzitter haar oordeel over klachtonderdeel 1 onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts heeft de voorzitter ten onrechte verweerster gevolgd in haar bewering dat dit de zesde keer zou zijn dat over processtalking wordt geklaagd. Wat betreft klachtonderdeel 2a heeft de voorzitter miskend dat de kern van de klacht is dat verweerster niet in staat blijkt om een begrijpelijk juridisch doel of noodzaak te formuleren voor haar kwetsende suggesties, zodat verweerster zich nodeloos kwetsend heeft uitgelaten jegens klager. Met betrekking tot klachtonderdeel 2b lijkt de voorzitter ten onrechte ervan uit te zijn gegaan dat klager een oordeel zoekt over het waarheidsgehalte van de mededeling dat de zoon van klager al dan niet agressief is. Ten slotte heeft de voorzitter klachtonderdeel 2c ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze klacht niet eerder door de raad van discipline of het hof van discipline is behandeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Zij heeft onder meer het volgende aangevoerd.
Klachtonderdeel 1)
4.2 Het klachtonderdeel richt zich op ‘processtalking’. Het onderwerp ‘processtalking’ is door klager in vijf eerdere klachten aan de orde gesteld. Uit de repliek blijkt dat hij nu specifiek het oog heeft op een procedure, door hem aangeduid als ‘200.198.629/01’. Deze procedure behelst een zelfstandig appel van de cliënte van verweerster van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016. De rechtbank had een verzoek afgewezen tot wijziging van een beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2012 over het gezag, welk verzoek weer was gedaan in een door klager aanhangig gemaakte procedure tot wijziging van de omgangsregeling. Klager is ook zelf in beroep gegaan tegen een ander onderdeel van de beschikking.
4.3 Het verschil met de vijf eerdere klachten lijkt daarin te vinden te zijn, dat nadien een uitspraak van het Hof van Discipline van 26 juni 2017 is gekomen, en een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2017. Klager betoogt nu dat het Hof van Discipline en het Gerechtshof Amsterdam het bij het verkeerde eind hebben. Simpelweg vaststellen dat er sprake is van ‘ne bis in idem’ doet geen recht aan een zaak als deze. Het ligt echter op de weg van klager om concreet duidelijk te maken waar de grens ligt, zeker in het licht van de uitspraken over hetzelfde onderwerp. Een deugdelijke feitelijke onderbouwing ontbreekt, aldus verweerster.
Klachtonderdeel 2a)
4.4 Klager heeft in 2017 voor het eerst feitelijk materiaal ter kennis van verweerster gebracht waaruit van het door klager gestelde misbruik en de afwikkeling blijkt. Dat gebeurt in alinea 2.6 van zijn klacht, waarbij hij overigens schrijft dat hij deze documentatie ‘opnieuw’ ter inzage geeft. Verweerster is zich er niet van bewust deze documentatie eerder te hebben gezien. Nu verweerster daarvan kennis heeft gekregen, zal zij, indien het onderwerp nog eens aan de orde zou komen, niet dezelfde formulering bezigen als die uit 2012. De stelling waaraan klager zich stoort, is overigens terughoudend geformuleerd en verweerster heeft de vrijheid (en jegens haar cliënte zelfs de verplichting) om een feitelijke stelling te betwisten bij gebrek aan wetenschap.
Klachtonderdeel 2b)
4.5 Het verwijt is dat verweerster niet in een processtuk had mogen schrijven dat haar cliënte de zoon van partijen niet als agressief positioneert. Het gaat hier om een beschrijving van inzicht van de cliënte van verweerster en dus om iets wat zich misschien voor discussie, maar niet voor bewijsvoering leent. Het gaat immers niet om feitelijke mededelingen maar om een persoonlijke waarneming of conclusie van de cliënte van verweerster. Het is niet vol te houden dat verweerster, bij het weergeven van een opvatting van haar cliënte, een evident onjuiste mededeling van feitelijke aard heeft gedaan.
Klachtonderdeel 2c)
4.6 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op stellingen van verweerster met betrekking tot door klager gevolgde therapieën en de daarbij betrokken deskundigen. Bezwaren over de wijze waarop verweerster zou omspringen met verklaringen en brieven van de deskundigen K. en V. zijn breed door klager uitgemeten in klacht 5. Klager is daarom is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk, aldus verweerster.
Verzet
4.7 Verweerster heeft haar verweer in verzet gehandhaafd.
5 BEOORDELING
5.1 Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.
Ten aanzien van klachtonderdeel 1
5.2 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van klachtonderdeel 1) de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. De raad overweegt nog dat uit het klachtdossier volgt dat dit klachtonderdeel zich toespitst op een hoger beroep van de cliënte van verweerster van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de rechter de cliënte van verweerster misbruik van procesrecht heeft verweten en evenmin is gebleken dat verweerster in die procedure in de proceskosten is veroordeeld, heeft de voorzitter dit klachtonderdeel terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. De door klager aangevoerde gronden in verzet ten aanzien van klachtonderdeel 1 treffen geen doel.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2a
5.3 Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter ten aanzien van het bij klachtonderdeel 2a door klager gemaakte verwijt aan verweerster terecht geoordeeld dat uit het klachtdossier niet kan worden afgeleid dat verweerster feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of redelijkerwijs kon weten dat zij in strijd met de waarheid zijn. Gelet op de litigieuze passage heeft verweerster naar het oordeel van de raad haar bewoordingen behoedzaam geformuleerd, terwijl zij ten tijde van het moment van schrijven (op 12 maart 2017) niet beter behoefde te weten. De raad is dan ook van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling van dit klachtonderdeel de juiste maatstaf heeft toegepast en dat de voorzitter dit klachtonderdeel terecht en op de juiste grond kennelijk ongegrond bevonden.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2 b
5.4 Ook bij de beoordeling van bovengenoemd klachtonderdeel heeft de voorzitter naar het oordeel van de raad de juiste maatstaf toegepast en acht geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. De raad is dan ook van oordeel dat de door klager aangevoerde gronden in verzet niet kunnen slagen en dat de voorzitter klachtonderdeel 2b terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond heeft bevonden.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2c
5.5 De raad stelt vast dat klager in de zaak bekend onder nummer 16-383/DH/DH reeds zijn beklag heeft gedaan over bepaalde passages uit het verweerschrift van verweerster van 10 november 2015. In die zaak heeft de raad van discipline en later ook het hof van discipline reeds beslist.
5.6 Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter terecht overwogen dat klachtonderdeel 2c hetzelfde verwijt bevat als de klacht waarop klachtzaak 16-383/DH/DH betrekking heeft en waarin het Hof van Discipline reeds heeft beslist. Omdat het ne bis in idem-beginsel met zich brengt dat klager gehouden is zijn klachten zoveel mogelijk in één keer naar voren te brengen, heeft de voorzitter dit klachtonderdeel terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
5.7 Omdat het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 1 juli 2019.