Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:147

Zaaknummer

18-794/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van dienstverlening in een kwestie die het beslag op een jacht in een haven in het buitenland betreft ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 1 juli 2019

in de zaak 18-794/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 18 april 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 1 oktober 2018 met kenmerk R 2018/77 ks/dh, door de raad ontvangen op 2 oktober 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 mei 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het klachtdossier zoals ontvangen door de deken en van:

-    de brief van 28 november 2018 van klager;

-    de brief van 11 december 2018 van verweerder;

-    de op 3 april 2019 door klager aan de raad gezonden pleitnota;

-    de brief van 5 april 2019 van klager;

-    de brief van 11 april 2019 van klager;

-    de brief van 15 april 2019 met bijlagen van klager;

-    de brief van 18 april 2019 van klager;

-    de brief van 18 april 2019 van verweerder met bijlagen.

1.5    Ter zitting heeft klager nog enkele stukken overgelegd die aan het dossier zijn toegevoegd.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    In maart 2008 heeft een Nederlandse bank (hierna: de bank) in een zakelijk geschil met de zoon van klager (hierna: de zoon) een bodemprocedure ingesteld.

2.2    De bank heeft in verband met een vordering die zij stelde te hebben op de zoon in april 2009 conservatoir beslag gelegd op een jacht dat in de haven van Cannes lag. De bank heeft in Frankrijk geen exequaturprocedure gevoerd.

2.3    In 2013 is verweerder in contact gekomen met de zoon.

2.4    Verweerder heeft in 2013 enige werkzaamheden voor de zoon verricht in verband met het beslag op het jacht.

2.5    Eind 2014 heeft de rechtbank in de procedure tussen de bank en de zoon vonnis gewezen. Na de uitspraak van het vonnis heeft de bank het jacht naar een haven in Nederland doen brengen. Doel was om het jacht op een veiling executoriaal te verkopen. De bank heeft in Nederland verlof gevraagd en gekregen voor het leggen van executoriaal beslag op het jacht.

2.6    In een e-mail van 16 december 2014 aan de bank heeft een advocaat in opdracht van klager geschreven dat, zakelijk weergegeven, het jacht eigendom is van klager en heeft hij verzocht de voorgenomen veiling van het jacht te staken.

2.7    De bank heeft de eigendom van klager niet erkend en is overgegaan tot veiling van het jacht. Uit het dossier blijkt niet wanneer het jacht is geveild.

2.8    Eind 2014 heeft klager contact opgenomen met verweerder.

2.9    Verweerder heeft de bank namens klager in of omstreeks maart 2015 gedagvaard. In de procedure is een verklaring voor recht gevorderd dat de bank jegens klager onrechtmatig gehandeld had. Daarnaast is een incident strekkend tot afgifte van (beslag)stukken opgeworpen.

2.10    De rechtbank heeft de incidentele vordering afgewezen.

2.11    Op 23 oktober 2015 heeft een comparitie plaatsgevonden in de door klager tegen de bank ingestelde procedure. Het proces-verbaal van de zitting vormt onderdeel van het dossier in deze klachtzaak.

2.12    Op 4 november 2015 heeft de bank de stukken die het beslag op het jacht betreffen naar verweerder gestuurd.

2.13    In een e-mail van 17 november 2015 aan klager heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) Tijdens de comparitie heb ik voor het eerst van jou vernomen dat er in december 2008 een overeenkomst tussen jou en [de zoon] is gesloten over de overdracht van [het jacht]. Jij zou toen ook betalingen aan [de zoon] hebben gedaan.

Tot dan toe heb jij het standpunt ingenomen dat de inschrijving in Hongarije bepalend was voor de eigendom.

Jouw gedachte was, dat als de bank niet een rechtsgeldig beslag had gelegd in april 2009 er in ieder geval eigendom is overgegaan in september 2009. Immers [het jacht] stond geregistreerd in het Hongaarse kadaster. De voorwaarde van levering van een registergoed is inschrijving in het register.

Nu stel jij dat die registratie eigenlijk niets voorstelde en dat er naar Hongaars recht helemaal geen beslag kon worden gelegd op [het jacht]. Dat laatste is onzin en dat eerste kan alleen gelden als [het jacht] geen registergoed is geweest. Wij hebben nu steeds bij de rechtbank beweerd dat dat wel het geval is.”

2.14    In een brief van 25 november 2015 aan verweerder heeft de door verweerder geconsulteerde Franse maritiem advocaat het volgende geschreven:

“(…) [Klager] is the owner of a motor yacht named (…). Pursuant to an ex parte application for arrest presented by [de bank], the Cannes commercial Court ordered on the 30 April 2009 the conservatory arrest of this vessel at Mandelieu. This arrest was served on the vessel on the 30 April 2009 and notified to [de zoon] on the 5 May 2009. Then you explained that [de bank] obtained a judgement from the Amsterdam Court on the 12 March 2014 condemning [de zoon] to pay EUR 1,5 million (I have not seen the judgement). You further explain that at the end of 2014 the [jacht] was due to be auctioned by [de bank] in the Netherlands, where the yacht had been moved.

lt means that some time in 2014, [de bank] took the initiative of sending a truck to Mandelieu in France and bring the vessel to the Netherlands.

At the time, EU regulation 44/2001 applied to the enforcement in France of a judgement issued in another EU country (here, the Netherlands). Its article 38 provides that “a judgement given in a member state and enforceable in that state shall be enforced in another member state when, on the application of any interested party, it has been declared enforceable there".

It means that the Amsterdam judgement could not be enforced in France without prior exequatur proceedings, which, as far as I know, does not seem to have been requested or obtained by [de bank] in the present case, before the Grasse civil Court.

Moreover, the arrest served on the 30 April 2009 was still in place until it was formally lifted by a bailiff and notified to the owner. This means that pursuant to article 30 of the decree of the 27 October 1967 the vessel could not be moved: this statute indeed provides that “the conservatory arrest prevents the departure of the vessel”.

To conclude, and provided that 91) no exequatur (…) of the Amsterdam judgement was obtained by [de bank] from either the Paris or the Grasse civil Court, and (2) the conservatory arrest of the vessel was not lifted with [de zoon] notified (…), the enforcement of this Amsterdam judgement by [de bank] was unlawful under French law. (…)”

2.15    Een brief van 27 november 2015 van de Frans maritiem advocaat aan verweerder bestaat uit vier alinea’s. Deze vier alinea’s komen, op enkele ondergeschikte punten na, overeen met de eerste vier alinea’s van de hiervoor weergegeven brief van 25 november 2015. De vijfde en de zesde alinea van de brief van 25 november 2015 staan niet in de brief van 27 november 2015.

2.16    Na de comparitie heeft verweerder met (de advocaat van) de bank tevergeefs overleg gevoerd over een schikking.

2.17    Bij vonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank de vordering van klager afgewezen, onder meer omdat klager volgens de rechtbank zijn eigendom niet had hard gemaakt.

2.18    Op 31 augustus 2016 heeft verweerder klager nader geadviseerd naar aanleiding van het vonnis. In deze brief aan klager heeft verweerder verwezen naar een brief die hij op 3 december 2015 aan de bank heeft geschreven. Verweerder heeft daarover geschreven dat met de “brief van 3 december jl. aan [advocaat van de bank] duidelijk [is] gemaakt dat [het jacht] niet executoriaal beslagen is geweest in Frankrijk, maar dat het conservatoir beslag er met het vervoer naar Nederland vanaf is gegaan en dat dat in ieder geval een eigendomsoverdracht aan [klager] heeft bewerkstelligd”. 

2.19    Tegen het sub 2.16 bedoelde vonnis is hoger beroep ingesteld. Verweerder is daarbij niet betrokken. Het gerechtshof heeft inmiddels arrest gewezen in de zaak. Klager heeft daartegen cassatie  ingesteld.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij is tekortgeschoten in zijn bijstand. Klager verwijt verweerder in het bijzonder het volgende.

a)    Verweerder is tijdens de comparitie op 23 oktober 2015 tekortgeschoten in zijn bijstand aan klager.

b)    Verweerder heeft de beslagstukken verkeerd geïnterpreteerd.

c)    Verweerder heeft het advies van de Franse advocaat verkeerd geïnterpreteerd en heeft de bank op de hoogte gesteld van die onjuiste interpretatie.

3.2    Ter onderbouwing van klachtonderdeel a heeft klager gesteld dat verweerder zich niet heeft voorbereid op de comparitie. Verweerder heeft tegen klager gezegd dat hij slechts een pen en een blocnote mee hoefde te nemen. Klager heeft gesteld dat verweerder “vanaf toen (…) als een blad aan de boom [is] omgedraaid”. Klager begrijpt niet dat hij dat niet eerder heeft opgemerkt. Klager verwijst naar de “minzame opmerking” van verweerder betreffende het hoger beroep en schrijft “zoals u kunt constateren zeggen op deze bijlagen weer genoeg, verwarring al om. Met zijn in het openbaar uitgesproken mening tijdens de comparitie “ik wist niet etc” liet hij me bijna van mijn stoel vallen”.

3.3    Ter onderbouwing van klachtonderdelen b en c heeft klager gesteld dat verweerder een Frans maritiem advocaat heeft gevraagd naar zijn oordeel over de van de bank ontvangen beslagstukken. Volgens klager “ontving [verweerder] ’n duidelijk antwoord van deze [Franse advocaat] waarin deze wees op de onmogelijkheid van het bestaan van ‘n “beslag” vanwege de Europese Regelgeving. [Verweerder] interpreteerde dit bericht (willens en wetens?) totaal verkeerd aan [klager] en gaf zijn “bevindingen” door aan (…) [de bank], waardoor [klager] in ’n juridisch steekspel belande.” De vragen waar het volgens klager om draaide waren of er 1) rechtmatig beslag is gelegd en 2) of dat beslag nog gold op het moment van het verplaatsen van het jacht naar Nederland en ten tijde van het veilen van het jacht.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist.

4.2    In verband met klachtonderdelen b en c heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Volgens verweerder blijkt uit de brief van 27 november 2015 dat de Franse maritiem advocaat zich op het standpunt stelt dat het beslag rechtsgeldig is gelegd, maar dat het jacht zonder executoriale titel is verkocht omdat geen exequaturprocedure is gevoerd. Verweerder is ervan uitgegaan dat sprake was van een rechtsgeldig beslag op het jacht binnen de Franse landsgrenzen. Omdat beslag slechts territoriale werking heeft is met het vervoeren van het jacht naar Nederland – zonder exequatur - het beslag vervallen. Daarmee was klager, volgens de redenering van verweerder, met terugwerkende kracht eigenaar geworden van het jacht. Verweerder heeft zijn standpunt gedeeld met de bank.

4.3    Het verweer zal hierna, voor zover van belang, (nader) worden besproken.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Klager heeft klachtonderdeel a niet duidelijk, ondubbelzinnig en feitelijk onderbouwd.

5.2    Verweerder heeft aangevoerd dat klager tijdens de comparitie uitgebreid aan het woord kwam. Klager wilde ter zitting nog allerlei stukken overleggen. Klager had verweerder daarvan niet op de hoogte gesteld. Verweerder stond ter zitting “eigenlijk met een mond vol tanden”.

5.3    De raad stelt vast dat de stelling van verweerder dat klager tijdens de comparitie met voor verweerder nieuwe informatie kwam wordt bevestigd door de e-mail van verweerder aan klager van 17 november 2015 (zie hiervoor in 2.13). Gelet op dit verweer en de brief en in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de comparitie niet blijkt dat verweerder de belangen van klager onvoldoende over het voetlicht heeft gebracht, komt de raad tot het oordeel dat klager klachtonderdeel a onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel a is ongegrond.

Klachtonderdeel b) en c)

5.4    De raad begrijpt dat klager zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt stelt dat verweerder heeft miskend dat hij van de bank slechts de toestemming van de Franse rechter dat beslag gelegd mocht worden heeft ontvangen. Volgens klager heeft de bank niet de bewijsstukken verstrekt dat het beslag ook werkelijk gelegd is en betekend is aan de eigenaar van het jacht. Evenmin heeft de bank in Frankrijk een exequaturprocedure gevoerd. Aldus kan volgens klager niet worden vastgesteld dat de bank in 2009 rechtsgeldig beslag heeft gelegd dat bovendien op het jacht is blijven rusten. Dit alles betekent volgens klager dat de bank niet bevoegd was om het jacht van Cannes naar Nederland te vervoeren en vervolgens te veilen.

5.5    Verweerder heeft zich jegens klager en de bank op het standpunt gesteld dat rechtsgeldig beslag is gelegd op het jacht en dat het beslag op het jacht is blijven rusten, tot het moment dat het jacht Frankrijk verliet. Het op het jacht rustende beslag is volgens verweerder vervallen toen het jacht is verplaatst naar Nederland; beslag heeft territoriale werking en een exequatur ontbrak.

5.6    Naar het oordeel van de raad is, gelet op de informatie die uit het dossier blijkt over de beslaglegging en op basis van de brieven van 25 en 27 november 2015 van de Franse maritiem advocaat, het door verweerder verdedigde standpunt niet onbegrijpelijk of evident onjuist. Klachtonderdelen b en c zijn in zoverre ongegrond.

5.7    De raad begrijpt dat klager zich op het standpunt stelt dat verweerder zijn standpunt heeft gedeeld met de bank op een wijze die klager heeft geschaad. Naar het oordeel van de raad heeft klager dit standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd. De berichten van verweerder aan de bank over dit onderdeel ontbreken in het klachtdossier. Overigens kan de raad nooit vaststellen of en hoe schikkingsonderhandelingen wel met succes hadden kunnen worden gevoerd; niet alleen de standpunten aan zijde van klager zijn daarbij van belang maar uiteraard ook de standpunten aan zijde van de bank. 

5.8    Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat verweerder in de procedure tegen de bank niet adequaat heeft gehandeld naar aanleiding van de ontvangst van de beslagstukken, heeft klager ook deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd.

Slotsom

5.9    De slotsom is dat verweerder zich jegens klager niet heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. R.A.M. Oranje-Jorna en L.P.M. Eenens, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2019.