Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-05-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:146
Zaaknummer
18-430/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzetbeslissing. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 13 mei 2019
in de zaak 18-430/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 september 2018 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 1 februari 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 8 juni 2018 met kenmerk K024 2018 dk/smo, door de raad ontvangen op dezelfde dag, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 26 september 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 28 september 2018 door de griffie van de raad in afschrift per gewone en aangetekende post verzonden aan klager.
1.4 Bij e-mail van 7 december 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Bij brief van 19 december 2018 heeft verweerder de raad verzocht om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het verzetschrift, alvorens een datum voor de behandeling van het verzet te bepalen.
1.6 Bij beslissing van de raad van 28 januari 2019 is het verzetschrift van klager ontvankelijk verklaard.
1.7 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 11 maart 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld van mevrouw A.G.H. van Verseveld, en verweerder.
1.8 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond, alsmede van het verzetschrift van klager van 19 december 2018. Tevens heeft de raad heeft kennisgenomen van de op voorhand aan de raad en verweerder toegezonden pleitnota van klager, door de raad ontvangen bij e-mail van 25 februari 2019.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klager heeft op 20 februari 2015 een echtscheidingsverzoek ingediend. De ex-echtgenoot van klager (hierna: de vrouw) heeft verweerder verzocht om bijstand in die procedure.
2.2 Verweerder heeft, namens de vrouw, een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft hij een zelfstandig verzoek tot vaststelling van partneralimentatie en vaststelling van de verdeling van de gemeenschap ingediend.
2.3 Op 24 september 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank. Klager is daarbij niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door een advocaat, mr. G.
2.4 Op 26 oktober 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. In deze beschikking heeft de rechtbank niet op alle geschilpunten beslist.
2.5 Op 22 maart 2016 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Klager is daarbij niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door een advocaat, mr. K.
2.6 Op 19 april 2016 heeft de rechtbank een eindbeschikking gegeven.
2.7 Verweerder heeft, namens de vrouw, maritaal beslag gelegd onder de notaris op de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, nadat de rechtbank de eindbeschikking had gegeven.
2.8 Op 18 juli 2016 heeft klager hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Het hoger beroep is op 25 januari 2017 mondeling behandeld. Klager is daarbij niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door een advocaat, mr. E. Het gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Tegen de beslissing van het gerechtshof is geen cassatie ingesteld.
2.9 De notaris heeft eind november 2016 de verkoopopbrengst van de echtelijke woning verdeeld overeenkomstig de uitspraken van het gerechtshof en de rechtbank
.
3 KLACHT EN VERZET
Klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij klager door zijn proceshouding en door ingenomen standpunten onnodig en onevenredig heeft benadeeld.
3.2 Zakelijk weergegeven heeft klager het volgende aan zijn klacht ten grondslag gelegd. Verweerder heeft klager door onvoldoende voortvarend op te treden benadeeld. In het bijzonder heeft klager geen cassatie kunnen instellen, omdat verweerder traag reageerde op de uitspraak van het gerechtshof. Verweerder heeft ten onrechte een zeer negatief beeld geschetst van klager. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van de omstandigheid dat klager niet bij alle zittingen aanwezig kon zijn als gevolg van gezondheidsproblemen. Verweerder heeft gebruik gemaakt van onjuiste berekeningen. Verweerder heeft ten onrechte maritaal beslag op de overwaarde van de echtelijke woning gelegd en ten onrechte dat beslag gehandhaafd. Verweerder voldoet niet aan verzoeken van klager om de ontvangst van correspondentie en stukken te bevestigen.
Verzet
3.3 Blijkens het verzetschrift, zoals ter zitting toegelicht, kan klager zich niet verenigen met de beslissing van de voorzitter. Klager heeft voorts de raad verzocht om (zo begrijpt de raad) aan verweerder een schadevergoeding op te leggen ter hoogte van € 50.000,-.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht en het verzet verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt vast dat tijdens de mondelinge behandeling van 11 maart 2019 klager aan de hand van zijn pleitnota uitvoerig uiteen heeft gezet op welke gronden hij zich niet met de beslissing van de voorzitter kan verenigen. Daarbij is klager buiten de klachtomschrijving getreden. Immers, klager heeft ter zitting van 11 maart 2019 met deze formulering (zoals omschreven in de voorzittersbeslissing van 26 september 2018 en hierboven onder 3.1 en 3.2) ingestemd. Daarmee staat de klacht op basis waarvan het verzet wordt behandeld, vast. Indien en voor zover klager tijdens de behandeling van het verzet aanvullende klachten heeft aangevoerd, overweegt de raad dat (aanvullende) klachten tegen een advocaat moeten worden ingediend op de in artikel 46c lid 1 van de Advocatenwet bepaalde wijze en derhalve niet voor het eerst in verzet aan de orde kunnen worden gesteld. De raad gaat dan ook in zoverre voorbij aan de in de pleitnota genoemde aanvullende klachten van klager.
5.2 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Vanwege het feit dat de voorzitter de klacht – naar het oordeel van de raad terecht – kennelijk ongegrond achtte, komt de raad aan een beoordeling van de gevorderde schadevergoeding niet toe.
5.3 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. R. de Haan en M. Laning, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 mei 2019.