Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:138

Zaaknummer

18-1019/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de aan haar verstrekte opdracht niet (voldoende duidelijk) schriftelijk vast te leggen. Daardoor is in onderhavige zaak een hardnekkig misverstand ontstaan over de verschuldigdheid van een aanzienlijk bedrag aan honoraria. Verweersters incassomaatregelen - hoewel civielrechtelijk mogelijk verdedigbaar - hebben klaagster in een lastig parket gebracht, en de terechte excuses voor dit alles zijn pas in een laat stadium geuit, namelijk twee weken voor de klachtbehandeling ter zitting en nadat het Gerechtshof Den Haag had beslist dat klaagster ten onrechte door het kantoor van verweerster aansprakelijk werd gehouden voor het voldoen van de declaraties. Mede tuchtrechtelijk verleden in aanmerking nemend, waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 24 juni 2019

in de zaak 18-1019/DH/DH

 

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: mr. S.

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 5 juni 2018, met bijlagen, heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 6 december 2018 met kenmerk K134 2018 ar/ab, door de raad ontvangen op 7 december 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 29 april 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerster, vergezeld van haar  gemachtigde.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier. De raad heeft voorts kennis genomen van de e-mail met bijlage van 15 april 2019, van de zijde van de gemachtigde van verweerster en de e-mail met bijlagen, van diezelfde datum, van de zijde van klaagster.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft sinds oktober 2008 een notariële volmacht om de financiële belangen van haar moeder, die lijdt aan (progressieve) dementie, te behartigen. In (augustus) 2015 is klaagster benoemd tot mentor van haar moeder. 

2.2    Klaagster heeft verweerster, verbonden aan advocatenkantoor G. (hierna: het advocatenkantoor), op 26 juni 2015 benaderd voor rechtsbijstand in verband met de door haar gewenste onderbewindstelling van haar moeder.

2.3    Verweerster heeft klaagster (nadien) geen opdrachtbevestiging toegezonden.

2.4    Vanwege een door verweerster ingediend verzoek tot onderbewindstelling heeft op 28 juli 2015 een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Ter zitting was onder meer klaagster, bijgestaan door verweerster, aanwezig. Bij beschikking van 11 augustus 2015 heeft de kantonrechter afwijzend beslist op het verzoek om klaagster tot bewindvoerder te benoemen en is (een derde) B. tot bewindvoerder benoemd.

2.5    Bij e-mail van 1 september 2015 heeft klaagster bewindvoerder B., in kopie conform aan verweerster, onder meer het volgende geschreven:

    “(…) Zoals altijd aangegeven is de bewindvoerings en mentorschapsaanvraag in naam van mijn moeder gedaan. (…)”

2.6    Bij e-mail van 5 november 2015 heeft klaagster aan verweerster onder meer het volgende geschreven:

    “(…) Nogmaals, je bent ingehuurd door mij, in naam van mijn moeder, via de notariële volmacht (…)”

2.7    Bij e-mail van 11 augustus 2016 heeft het advocatenkantoor aan de bewindvoerder van de moeder van klaagster  onder meer het volgende geschreven:

“(…) Zoals u weet was er een dringende noodzaak tot het indienen van een verzoekschrift tot onderbewindstelling van het vermogen van mevrouw (…) en het bewind is in het belang van mevrouw (…) uitgesproken. Haar dochter [klaagster] heeft het initiatief namens haar moeder genomen om het een en ander juridisch te formaliseren in het belang  van haar moeder. Mocht zij dit niet gedaan hebben dan was haar moeder in problemen komen te verkeren. Verband houdend met het verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van mevrouw (…) zijn er dan ook vanzelfsprekend juridische kosten namens mevrouw (…) gemaakt door [klaagster]. De openstaande facturen bedragen

€ 14.931,45 (…)”

2.8    Het advocatenkantoor heeft (namens verweerster) aan klaagster facturen toegezonden wegens de door verweerster verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep in het kader van de onderbewindstelling van de moeder van klaagster.

2.9    Klaagster heeft de toegezonden facturen onbetaald gelaten. Om die reden heeft het advocatenkantoor klaagster in een (incasso)procedure betrokken. Klaagster is op 15 november 2017 in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter Den Haag in deze procedure tussen klaagster en het advocatenkantoor gewezen vonnis van 17 augustus 2017.

2.10    Bij arrest van 5 februari 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag het bestreden vonnis van de kantonrechter van 17 augustus 2017 vernietigd en opnieuw rechtdoende onder meer de vordering (van het advocatenkantoor) afgewezen. In het arrest heeft het hof onder meer – voor zover relevant voor deze klachtzaak – het volgende overwogen:

    “11. Bij die stand van zaken kan niet zonder meer worden aangenomen dat [klaagster] op eigen titel en voor eigen rekening opdracht heeft gegeven aan [naam advocatenkantoor] om haar bij te staan in de onderbewindstellingsprocedure van haar moeder. (…) Dat [naam advocatenkantoor verweerster] de facturen steeds op naam van [klaagster] heeft gezet, maakt dat niet anders. Daarmee kan immers nog steeds bedoeld zijn te factureren aan [klaagster] in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van haar moeder (…)”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende. 

a)    Verweerster heeft ten onrechte de facturen voor de door haar verleende bijstand op klaagster proberen te verhalen. Klaagster trad immers uitsluitend op basis van een notariële volmacht als gemachtigde van haar moeder op.

b)    Tijdens de zitting in het kader van het incassogeschil tussen het advocatenkantoor van verweerster en klaagster, heeft de  (financieel) vertegenwoordiger van het advocatenkantoor namens verweerster de rechter onjuist geïnformeerd.

c)    Verweerster heeft de belangen van de moeder van klaagster niet goed behartigd.

d)    Alle vertegenwoordigers van het advocatenkantoor die verweerster tijdens haar incorrecte werkwijze hebben ondersteund hebben eveneens klachtwaardig gehandeld.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster erkent dat zij heeft nagelaten een opdrachtbevestiging aan klaagster toe te zenden en het advocatenkantoor heeft excuses aangeboden aan klaagster voor dit verzuim, voor het eruit ontstane misverstand over de vraag wie formeel opdrachtgever was, en voor daar weer uit voortgevloeide incassomaatregelen. Voor het overige betwist verweerster dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

4.2    Met betrekking tot klachtonderdeel b) betwist verweerster dat zij de financieel vertegenwoordiger, mevrouw S., van het advocatenkantoor ten behoeve van de zitting in het kader van het incassogeschil incorrecte informatie heeft verstrekt. Immers, mevrouw S. is tijdens die zitting uitgegaan van de informatie in het dossier.

4.3    Wat betreft klachtonderdeel c) heeft verweerster aangevoerd dat zij zich vanaf het begin van de zaak voor klaagster heeft ingespannen en, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in nauw contact heeft gestaan met klaagster.

4.4    Klaagster klaagt ten onrechte over de vertegenwoordigers van het advocatenkantoor die verweerster in haar incorrecte werkwijze hebben ondersteund, zodat klachtonderdeel d) volgens klaagster behoort te worden afgewezen. 

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat tussen een advocaat en de cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

5.2    De raad zal de klacht met inachtneming van het bovenvermeld uitgangspunt beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.3    Onweersproken is, dat verweerster heeft nagelaten om bij aanvang van de opdracht een opdrachtbevestiging aan klaagster te sturen, waarin zij de – via klaagster – door haar moeder aan haar verschafte opdracht bevestigt en waarin zij tevens klaagster als tussenpersoon aanwijst. Verweerster heeft daardoor onduidelijkheid laten bestaan over de persoon van de opdrachtgever, de omvang van de opdracht en de  kosten die verweerster voor haar bijstand in rekening zou brengen. Ondanks die onduidelijkheid is verweerster een voor klaagster belastende incassoprocedure gestart. Aldus heeft het verweerster aan zorgvuldigheid bij de voorgenomen aanvaarding en verdere behandeling van de opdracht ontbroken en heeft zij daarmee niet gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Klachtonderdeel a) is derhalve gegrond.

Klachtonderdelen b en d)

5.4    Klachtonderdelen b en d lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.5    De raad stelt ten aanzien van de hiervoor genoemde klachtonderdelen voorop dat het klachtrecht uit de Advocatenwet slechts is bedoeld voor degene die door een gedraging van een advocaat rechtstreeks in zijn belangen is getroffen. Dit betekent dat de klacht, en daarmee ook bovengenoemde klachtonderdelen, betrekking heeft op de handelwijze van verweerster in het kader van de onderbewindstellingsprocedure en de daaruit voortvloeiende procedures en niet ziet op het handelen door of namens de medewerkers en/of collega’s van verweerster. De raad is dan ook van oordeel dat klaagster bij deze klachtonderdelen geen rechtstreeks belang als bedoeld in de Advocatenwet heeft en dat zij reeds daarom in deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk is. Deze klachtonderdelen behoeven daarom geen nadere bespreking.

Klachtonderdeel c)

5.6    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster de belangen van

    haar moeder niet met de vereiste zorg heeft behartigd.

5.7    De raad overweegt dat verweerster de aan haar adres gemaakte verwijten gemotiveerd heeft betwist. Gelet daarop had het op de weg van klaagster gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Dat heeft zij nagelaten: dit klachtonderdeel is onvoldoende geconcretiseerd en onvoldoende onderbouwd. Ook het klachtdossier biedt geen aanknopingspunten voor het in klachtonderdeel c gemaakte verwijt van klaagster aan het adres van verweerster. De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel c) derhalve ongegrond is.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de aan haar verstrekte opdracht niet (voldoende duidelijk) schriftelijk vast te leggen. Dat vormt op zichzelf niet automatisch een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp, zo blijkt bijvoorbeeld uit ECLI:NL:TAHVD:2017:205 en ECLI:NL:TAHVD:2016:188. Verweerster heeft ter zitting ook aangevoerd dat het haar gewoonte is om een schriftelijke opdrachtbevestiging te verzenden, en dat het achterwege blijven hiervan in deze zaak een incident is, dat heeft kunnen plaatsvinden omdat ze ten behoeve van klaagster en haar moeder snel wilde handelen. Echter, dat neemt niet weg dat door de afwezigheid van een opdrachtbevestiging in deze zaak een hardnekkig misverstand is ontstaan over de verschuldigdheid van een aanzienlijk bedrag aan honoraria. Verweersters incassomaatregelen - hoewel civielrechtelijk mogelijk verdedigbaar - hebben klaagster in een lastig parket gebracht, en de terechte excuses voor dit alles zijn pas in een laat stadium geuit, namelijk op 15 april 2019 (twee weken voor de klachtbehandeling ter zitting en nadat het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 5 februari 2019 had beslist dat klaagster ten onrechte door het kantoor van verweerster aansprakelijk werd gehouden voor het voldoen van de declaraties). Gelet op de omstandigheden van het geval, en het tuchtrechtelijk verleden in aanmerking nemend, acht de raad een aan verweerster op te leggen maatregel van waarschuwing passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde  griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer

.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c ongegrond;

-    verklaart klaagster in klachtonderdelen b en d niet-ontvankelijk;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. A. Schaberg, P.J.E.M. Nuiten, M. van den Boogerd en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2019.