Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:137

Zaaknummer

19-027/DH/DH

Inhoudsindicatie

Raadbeslissing. Verweerder heeft zich in zijn comparitie-aantekeningen onnodig grievend uitgelaten tegen klager. Dit is niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De uitlatingen moeten naar het oordeel van de raad evenwel worden bezien in de context en tegen de achtergrond van het onderliggende geschil. Gelet op die context alsook de geringe ernst van de overtreding en mede in aanmerking genomen de afwezigheid van een tuchtrechtelijk verleden van verweerder, is de raad van oordeel dat thans volstaan kan worden met gegrondbevinding van dat klachtonderdeel zonder oplegging van een maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 24 juni 2019

in de zaak 19-027/DH/DH

 

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. Z.

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 17 juli 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 14 januari 2019 met kenmerk K168 2018 ar/ak, door de raad ontvangen op dezelfde dag, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 29 april 2019 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het van de deken ontvangen klachtdossier.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager staat de heer R. (hierna: R.), werkzaam als dj, bij in een fiscale kwestie. Tevens is klager één van de oprichters van de Dutch DJ Foundation, in welk kader hij gesprekken heeft gevoerd met diverse partijen waaronder het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst.

2.2    In 2012 heeft R. (fiscaal) advies gevraagd aan de heer B. (hierna: B.) die als belastingadviseur destijds verbonden was aan advocatenkantoor G., thans genaamd advocatenkantoor C..

2.3    Volgens R. is het advies van B. gebrekkig geweest ten gevolge waarvan hij schade heeft geleden. Daarop heeft klager namens R. onder meer advocatenkantoor G., advocatenkantoor C. en B. aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade en hen bij dagvaarding van 22 november 2016 in rechte betrokken.

2.4    In het kader van een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek naar de door B. bedachte (fiscale) constructies heeft klager in november 2017 contact gehad met de Belastingdienst. Met tussenkomst van klager heeft de moeder van R. (ten kantore van klager) een verklaring afgelegd over B. aan de FIOD.

2.5    Op 29 juni 2018 heeft bij de rechtbank Amsterdam een comparitie van partijen plaatsgevonden. Verweerder trad daarbij op als advocaat van advocatenkantoor G. Tijdens die zitting heeft verweerder het woord gevoerd aan de hand van comparitie-aantekeningen. In die aantekeningen is, voor zover relevant, het volgende opgenomen

“(…)11. Dat brengt mij op [R's] advocaat zélf. [naam klager] heeft [R] als cliënt ge- althans verworven, en hij is met instemming van [R] ten strijde getrokken tegen de heer B., [advocatenkantoor G.] en [advocatenkantoor C]. Daarbij heeft hij geen middel geschuwd. Hij heeft aangifte tegen de heer B. gedaan en daarbij betoogd dat de heer B. belastingontduiking voor mensen als [R] regisseerde. Met een inval van de FIOD en trial by media tot gevolg. Ik weet niet of [klager] in zijn eigen aangifte gelooft, maar hoe dan ook: de door [klager] geuite beschuldigingen aan het adres van de heer B. zijn onjuist, en de door hem veroorzaakte berichtgeving is onjuist, eenzijdig en tendentieus. [Klager] en zijn cliënt [R] hebben dus geen schone handen. Daarmee moet rekening worden gehouden bij de waardering van het waarheidsgehalte van wat zij in deze procedure te berde brengen” (…)

2.6    Uit het proces-verbaal van de zitting van 29 juni 2018 bij de rechtbank volgt dat verweerder in aanvulling op zijn pleitaantekeningen onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:

“(…) Ik wijs op het aanvangsproces-verbaal. [naam klager] schuwt geen middel in de strijd tegen advocatenkantoor G., de heer B. en advocatenkantoor C. (…)”

2.7    Bij vonnis van 15 augustus 2018 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van R. afgewezen en daartoe – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang – onder meer het volgende ten grondslag gelegd:

“(…) 4.5 De conclusie moet zijn, gelet op al hetgeen ten aanzien van de beide adviezen is overwogen, dat [de heer B.] met zijn adviezen heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Er is daarmee geen sprake van een tekortkoming in de nakoming door [de heer B.] van zijn verplichtingen die voortvloeien uit de aan hem gegeven opdracht. (…)

4.10 De slotconclusie luidt dat de vorderingen, nu er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [de heer B.], tegenover alle gedaagden zullen worden afgewezen. Nu er aan de zijde van [de heer B.] geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen, geldt dit net zo goed voor [advocatenkantoor G. en advocatenkantoor C.] De gestelde aansprakelijkheid van [advocatenkantoor G. en advocatenkantoor C.] is immers gebaseerd op de stelling dat [de heer B.] voor hen werkte ten tijde van de gegeven adviezen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zich tijdens de mondelinge comparitie van 29 juni 2018 onbetamelijk en onnodig grievend uitgelaten jegens klager (gedragsregel 7).

b)    Daarnaast heeft verweerder bij diezelfde gelegenheid stellingen geponeerd die in strijd zijn met de waarheid (gedragsregel 8).

3.2    Volgens klager heeft verweerder tijdens de zitting ten onrechte aangevoerd dat klager aangifte heeft gedaan tegen B.. Immers, klager heeft namens R. de uitnodiging van de FIOD om te komen verklaren aanvaard en geenszins is er sprake van dat klager aangifte jegens B. heeft gedaan.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hij gedragsregels 7 en 8 heeft geschonden.

4.2    Volgens verweerder was het nodig om tijdens de comparitie van partijen het gewraakte optreden van klager krachtig aan de orde te stellen. Het optreden van klager heeft immers geleid tot een inval van de FIOD en een trial by media, terwijl de advocaten van [R] zelf diverse publicaties in de civiele procedure hebben overgelegd kennelijk met de bedoeling de rechter te beïnvloeden, aldus verweerder. Daar komt bij dat klager het cruciale contact met de Belastingdienst heeft gelegd teneinde incriminerende informatie over B. aan de Belastingdienst en de FIOD te verstrekken.

4.3    Het verwijt van klager dat verweerder het heeft doen voorkomen alsof klager erop uit zou zijn geweest om B. als concurrent uit te schakelen, is onterecht en niet onderbouwd, aldus verweerder.

4.4    Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat hij zijn uitlatingen namens zijn cliënt, advocatenkantoor G. heeft gedaan, in zijn hoedanigheid van advocaat van advocatenkantoor G.

4.5    Voor het overige komt het verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt vast dat het in deze klachtzaak gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaten een grote mate van vrijheid toe om de belangen van hun cliënt te behartigen op een wijze die hen, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaten a) zich onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, b) feiten poneren waarvan zij weten of redelijkerwijs kunnen weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van hun cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaden, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

5.2    Verder geldt dat de gedragsregels volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline de normen onder woorden brengen die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden.

5.3    De verweten bewoordingen blijkend uit het klachtdossier, worden door verweerder erkend en staan daarmee vast.

5.4    De raad is van oordeel dat verweerder zich met zijn in randnummer 2.5 weergegeven uitlatingen in zijn comparitie-aantekeningen onnodig grievend heeft uitgelaten over klager en licht dit als volgt toe. Verweerder heeft tijdens de comparitie van partijen de context en de achtergrond waarin het geschil zich heeft afgespeeld geschetst en daarbij feiten, omstandigheden en stellingen naar voren gebracht die volgens verweerder voor de beoordeling van het geschil van belang waren. Daarbij heeft verweerder zich met de gewraakte passage in de comparitie-aantekeningen in bijzonder felle bewoordingen uitgelaten. Gelet op de in de comparitie-aantekeningen door verweerder gekozen bewoordingen, kwalificaties en insinuaties, gericht op klager in het bijzonder, is de raad van oordeel dat die uitlatingen van verweerder, als onnodig grievend jegens klager moeten worden gekwalificeerd. De gewraakte uitlatingen dienden voorts geen enkel redelijk doel, omdat de door verweerder gekozen strategie om met een krachtige toonzetting en stellingname namens zijn cliënt weerstand te bieden tegen het optreden van klager dat in zijn ogen onterecht was, ook met andere bewoordingen, en zonder daarbij op de man te spelen, had kunnen worden bereikt. De raad is aldus van oordeel dat verweerder met voornoemde handelwijze de grenzen van de hem toekomende vrijheid jegens klager heeft overschreden. Een dergelijke handelwijze past een advocaat niet. Nu verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klager is klachtonderdeel a) gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel b)

5.5    Wat betreft klachtonderdeel b is naar het oordeel van de raad gesteld noch gebleken dat verweerder met zijn uitlatingen in strijd met de waarheid heeft verklaard. Een feitelijke grondslag ontbreekt in zoverre aan dit verwijt, terwijl het klachtdossier evenmin aanknopingspunten daarvoor biedt.

5.6    Op grond van het vorenstaande is de raad van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klager dan ook niet gebleken, zodat klachtonderdeel b) ongegrond wordt verklaard. 

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft zich in zijn comparitie-aantekeningen onnodig grievend uitgelaten tegen klager. Dit is niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De uitlatingen moeten naar het oordeel van de raad evenwel worden bezien in de context en tegen de achtergrond van het onderliggende geschil. Gelet op die context alsook de geringe ernst van de overtreding en mede in aanmerking genomen de afwezigheid van een tuchtrechtelijk verleden van verweerder, is de raad van oordeel dat thans volstaan kan worden met gegrondbevinding van dat klachtonderdeel zonder oplegging van een maatregel.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b ongegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. A. Schaberg, P.J.E.M. Nuiten, M. van den Boogerd en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2019.