Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:134

Zaaknummer

18-716/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 17 juni 2019

in de zaak 18-716DH/RO

 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 7 november 2018 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 12 april 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 5 september 2018 met kenmerk R 2018/68 edl/dh, door de raad ontvangen op 6 september 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 7 november 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 7 november 2018 verzonden aan klager.

1.4    Bij e-mail van 12 november 2018 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 15 april 2019. Daarbij was verweerder aanwezig. Klager en zijn gemachtigde hebben de zittingszaal kort na aanvang van de zitting verlaten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van:

-    het klachtdossier zoals ontvangen van de deken;

-    de brief van 4 september 2018 van klager aan de raad;

-    de brief van 24 september 2018 van verweerder aan de raad;

-    de beslissing van de voorzitter;

-    het verzetschrift van klager;

-    de op 3 januari 2019 door klager toegezonden pleitnota;

-    de op 4 april 2019 door klager toegezonden stukken;

-    de op 5 april 2019 door verweerder toegezonden stukken.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 25 maart 2014 is klager in staat van faillissement verklaard. Verweerder is daarbij door de rechtbank aangesteld tot curator.

2.2    Bij brief van 24 december 2014 aan de rechter-commissaris heeft klager zich beklaagd over verweerder.

2.3    Bij brief van 22 januari 2015 aan de rechtbank heeft verweerder daarop gereageerd.

2.4    Het faillissement is geëindigd op 26 februari 2016.

2.5    Op 12 april 2016 heeft de rechter-commissaris de door verweerder ingediende rekening en verantwoording goedgekeurd.

2.6    Op 28 augustus 2017 heeft verweerder tegen klager aangifte gedaan van belaging.

2.7    Bij brief van 12 april 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zijn wijze van optreden jegens klager en door zijn gebrek aan kennis van zaken.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter heeft verzuimd inhoudelijk in te gaan op alle aangevoerde argumenten en ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van gebrek aan bewijs.

3.3    Bij het oordeel dat klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, heeft de voorzitter miskend dat dezelfde klacht ook al is ingediend bij de rechter-commissaris tijdens het faillissement.

3.4    De omstandigheid dat de klacht is beoordeeld door de voorzitter en niet door de raad getuigt van vooroordelen en vooringenomenheid.

3.5    De voorzitter maakt in de uitspraak geen melding van het nagezonden stuk van de zijde van verweerder van 4 september 2018.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd.

4.2    Verweerder heeft zijn verweer in verzet gehandhaafd en aangevuld.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad stelt vast dat de klacht een veelheid van verwijten van klager over verweerder bevat.

5.3    Het staat vast dat verweerder voor 12 april 2015 tot curator is benoemd in het faillissement van klager en dat de klacht op 12 april 2018 is ingediend. De voorzitter heeft daarom terecht geoordeeld dat ten aanzien van een gedeelte van de klachten, namelijk de klachten die zien op het handelen van verweerder in de periode voor 12 april 2015, de vervaltermijn in de Advocatenwet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van klager. De voorzitter heeft klager daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard in dit deel van de klachten. Het verzet is in zoverre ongegrond.

5.4    Wat er aan klachtonderdelen overblijft is op basis van het klachtdossier lastig vast te stellen. Klager heeft nagelaten om zijn klacht ondubbelzinnig te formuleren en om zijn stellingen duidelijk en feitelijk te onderbouwen. Daar komt bij dat de voorzitter de klacht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement terecht marginaal heeft getoetst en daarbij  het juiste toetsingskader heeft gebruikt. Mede gezien het uitvoerig gemotiveerde en onderbouwde verweer van verweerder, is de voorzitter terecht tot het oordeel gekomen dat de gegrondheid van de verwijten niet kan worden vastgesteld. De raad acht bovendien begrijpelijk dat de voorzitter zijn oordeel slechts summier heeft gemotiveerd. Het verzet is ook in zoverre ongegrond.

5.5    Hoewel dit niet in de voorzittersbeslissing is vermeld heeft de raad de brieven van 4 en 24 september 2018 ontvangen en aan het klachtdossier toegevoegd. Dit is bij brieven van 14 en 28 september 2018 ook aan klager bevestigd. De voorzitter heeft bij het wijzen van de voorzittersbeslissing derhalve kennis kunnen nemen van de brieven. De omstandigheid dat de voorzitter heeft verzuimd om in de voorzittersbeslissing melding te maken van de brieven, leidt niet tot gegrondheid van het verzet.

5.6    De niet nader toegelichte stelling van klager dat, nu op de klacht beslist is door middel van een voorzittersbeslissing, sprake is van vooringenomenheid, is voor de raad onbegrijpelijk. Het verzet is ook in zoverre ongegrond.

5.7    Omdat het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 juni 2019.