Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-06-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:133
Zaaknummer
18-895/A/NH
Inhoudsindicatie
De raad is van oordeel dat het merendeel van de klachten gegrond is. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de kernwaarden (financiële) integriteit, onafhankelijkheid en partijdigheid ernstig geschonden. Uit de door verweerder ingenomen standpunten en uit zijn houding ter zitting is de raad onvoldoende gebleken dat verweerder zich de ernst van de gemaakte verwijten realiseert. Een en ander valt verweerder des te meer aan te rekenen nu verweerder in het verleden al meerdere keren tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd, voor gegrond verklaarde klachten die in de lijn liggen van de klachten die de raad nu
Inhoudsindicatie
gegrond heeft verklaard. Kennelijk heeft verweerder daarvan niet (voldoende) geleerd. Alles overziende, acht de raad een schorsing voor de duur van acht weken, waarvan zes voorwaardelijk passend en geboden.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, zitting houdende te Den Haag
van 28 juni 2019
in de zaak 18-895/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. le B.
over:
verweerder
gemachtigde: mr. B.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 23 oktober 2017 heeft de gemachtigde namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 27 februari 2018 heeft de gemachtigde namens klaagster de klacht aangevuld.
1.2 Bij brief aan de Raad van Discipline Amsterdam met kenmerk td/md/17-386 van 5 november 2018, door de griffie van die raad ontvangen op 9 november 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Omdat de gemachtigde van klaagster advocaat-lid is geweest van de Raad van Discipline Amsterdam heeft, met instemming van partijen, de Raad van Discipline Amsterdam de behandeling van de klachtzaak overgedragen aan de Raad van Discipline Den Haag.
1.4 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 juni 2019 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster, vergezeld van de heer L. en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1.5 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier. Voorts heeft de raad kennis genomen van de navolgende stukken:
- de e-mail met bijlagen van 15 mei 2019 van de zijde van de gemachtigde
van klaagster;
- de e-mail met bijlagen van 20 mei 2019 van de zijde van verweerder.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klaagster is een commanditaire vennootschap die wordt vertegenwoordigd door haar beherend vennoot E. B.V.. Het bestuur van E.B.V. bestaat uit M. (hierna: bestuurder 1), L. (hierna: bestuurder 2) en R. (hierna: bestuurder 3).
2.2 Vanaf omstreeks 2000 tot november 2016 heeft (het kantoor van) verweerder werkzaamheden verricht voor klaagster.
2.3 Per juni 2010 is K. als algemeen directeur van klaagster aangetreden. In die hoedanigheid beschikte K. over een volmacht met volledige vertegenwoordigingsbevoegdheid, die ook was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.4 Vanaf 2011 heeft verweerder in opdracht van K., vanwege diens persoonlijke financiële problemen, ook diens persoonlijke belangen behartigd.
2.5 Bij e-mail van 16 juli 2013 (om 13.33 uur) heeft K. aan bestuurder 1, in kopie conform aan verweerder, het volgende geschreven:
“(…)lk zou daarom ook mijn advocaat in Utrecht willen verzoeken om mijn dossier aan [verweerder] over te dragen. Ik zie hier zelf geen conflict of interest mbt mijn functie bij [klaagster] en [verweerder] ook niet. Wel wil ik 100% transparant blijven naar jou/bestuur van [klaagster] en vragen of jullie hiermee kunnen instemmen. (…)”
2.6 Bij e-mail van 16 juli 2013 om 13.35 uur heeft bestuurder 1 aan K. de navolgende reactie verzonden:
“(…) Geen problemen mee, wel ook kortsluiten met [bestuurder 1 en bestuurder 2] (..)”
2.7 Op 25 maart 2016 heeft de heer V. aan K. een e-mail geschreven, met als onderwerpregel “vaststellingsovereenkomst V-K voorstel FW: Prive situatie familie K..” Aan die e-mail is als bijlage een overeenkomst van geldlening gehecht ter hoogte van een bedrag van € 60.000,-, verstrekt door V. aan K..
2.8 Naar aanleiding van een interne financiële controle raakte het bestuur van klaagster in juni 2016 ermee bekend dat K. in (mei) 2015 meerdere geldtransacties had (laten) verricht(en) vanaf de rekening van klaagster voor in totaal € 885.000,- naar (buitenlandse) derden, waarvoor K. geen deugdelijke verklaring kon geven. Naar aanleiding van deze mogelijke (financiële) malversaties heeft de accountant het bestuur van klaagster geadviseerd om K. per direct op non-actief te stellen. Voorts is mevrouw de L. als ad-interim bestuurder aangesteld.
2.9 In de periode juni 2016 tot november 2016 heeft verweerder samen met K., in samenspraak met het bestuur van klaagster en mevrouw de L., (tevergeefs) pogingen ondernomen om de geldbedragen via derden terug te krijgen.
2.10 Op 4 juli 2016 heeft K. aan verweerder een e-mail gestuurd, met als onderwerpregel “Overeenkomst P.B.V. en [klaagster]”, en onder meer de volgende inhoud:
“Hierbij de ruwe opzet t.b.v. een samenwerkingsovereenkomst tussen [klaagster] en P.B.V. zou graag voor onze reis naar China (volgende week) e.e.a. willen formaliseren (…)
2.11 Op 5 juli 2016 heeft K. een door verweerder opgestelde schuldbekentenis ondertekend, met voor zover relevant voor deze klachtzaak, onder meer de volgende inhoud:
“(…) Op 1 juni 2010 ben ik in dienst getreden van [klaagster] in de functie van directeur. (….) ln mijn functie van directeur opereer ik grotendeels autonoom met een grote mate van zelfstandigheid, zij het, dat ik wel met grote regelmaat op bestuurlijk niveau overleg pleeg met het bestuur van de enig beherend vennoot [klaagster] E. BV. Vanaf het begin van mijn in functie treden tot aan heden heeft dit overleg op structureel terugkerende basis plaatsgevonden. (…) Het is mij van begin af aan volledig duidelijk gemaakt en geweest dat mijn financieel mandaat begrenst was (en is) tot een maximum bedrag van € 250.000. (…) dat ik in het laatste, het voor ogen houden van het belang van [klaagster] bij het (doen) uitvoeren van financiële rechtshandelingen, ernstig ben tekort geschoten. Ik doel dan met name op een aantal financiële transacties die de achterliggende jaren in mijn opdracht en op mijn verzoek zijn uitgevoerd door de administrateur van [klaagster] (…) Totaal € 885.000,-. Ik heb al deze zaken en transacties nimmer gemeld aan het bestuur van E.BV, ook niet tijdens het periodiek bestuurlijk overleg. Ook heb ik daarvoor (dus) niet voorafgaand toestemming gevraagd, mede ook in de wetenschap, dat ik deze absoluut (toch) niet zou verkrijgen.(…)
2.12 Bij e-mail van 14 juli 2016 heeft verweerder aan K. het volgende geschreven:
“(…) Bijgaand het eerste concept in de samenwerking met P.B.V. Ik heb nog wel wat moeten puzzelen her en der (…) Ik zou het dus nog veel gedetailleerder kunnen maken en het veel minutieuzer kunnen uitwerken, maar ik weet dus niet of jullie dat allemaal wel willen (…)”
2.13 Op 7 september 2016 heeft verweerder onder meer aan mevrouw de L., verbonden als ad-interim bestuurder aan [klaagster] het volgende geschreven:
“ (…)[K.] is als directeur in loondienst getreden bij [klaagster] (…)Hij heeft dus geen statutaire bestuursfunctie, ook niet bij E.B.V. In de KvK staat hij overigens wel genoemd bij [klaagster], echter als (niet statutair) directeur, met daarbij de omschrijving “volledige volmacht". Ik ken deze volmacht niet, ik vraag me ook af of deze er ooit geweest is. Maar wellicht dat de andere heren daar nog iets meer over zouden kunnen vertellen. Wellicht overigens dat deze volmacht, mocht deze er zijn geweest, ooit is neergelegd ten kantore van de KvK, maar dat zouden we dan nog moeten navragen. Theoretisch zou het wel zo kunnen zijn dat er dus een volmacht is en dat daarin (zelfs) een onbegrensde vertegenwoordigingsbevoegdheid omschreven zou kunnen staan, maar dat lijkt me niet waarschijnlijk. Te meer, omdat zo wel de statuten van [klaagster] (grens voor de bestuurder beherend vennoot E. B.V. (dus niet K.) € 250.000
en anders toestemming van de andere vennoten; daarmee wordt, lijkt me, bedoeld de commanditaire vennoten) als E.B.V. (grens 3 koppige directie (niet K.!) NLG 500.000 en anders toestemming van de AvA) wel allerlei
vertegenwoordigingsbegrenzingen kennen voor hun statutaire bestuurders. Dan lijkt het me toch logisch, dat deze dan ook tenminste gelijk moet zijn opgelegd aan en gelden voor een (lager geplaatste) directeur. Wat ik van de
andere heren heb begrepen is dit ook daadwerkelijk het geval geweest. K. heeft dit ook niet betwist, sterker, hij heeft zich daaraan nadrukkelijk gecommitteerd in zijn schuldbekentenis (ik heb indertijd ook al bewust geanticipeerd op dit mogelijke 'probleem). (…) Maar nogmaals, de schuldbekentenis op zichzelf bezien is reeds toereikend om dit onderwerp 'af te dekken'. (…)
2.14 Op 8 september 2016 heeft mevrouw de L. aan verweerder, met cc aan de bestuursleden van klaagster het volgende geschreven:
“(…) Eens met je conclusies, dit past in het verlengde van de bevindingen hierover op 29/6 (zie eventueel die gevoerde discussie in de mail jl 5-9). Daar wordt ook de onbegrensde bevoegdheid volgens de KvK gemeld. En het consistent "handelen” in het verleden volgens de 250K. De getekende verklaring vormt de bevestiging daarvan en heft daarmee onduidelijkheden uit andere stukken op. Inperken van de bevoegdheden van K. sinds juni is regelmatig aan de orde geweest. Daartoe is niet besloten vanwege risico’s daarbij in kader van terughalen gelden en risico's door ruchtbaarheid door die inperkingen. De onbegrensde vermelding in het KvK/HR kan een risico zijn indien een derde partij [klaagster] aansprakelijk stelt. We zouden in zo'n geval niet kunnen stellen dat die partij kennis kon hebben van een max bevoegdheid via KvK/HR en daarmee zo’n claim maximeren. (…)”
2.15 Op 9 september 2016 heeft K. met E.I. BV, vertegenwoordigd door V., een overeenkomst van geldlening gesloten, onder meer inhoudende:
“(…) 1. ln het kader van een regeling ten behoeve van het terugbetalen van een bedrag dat K. middels zijn werkgever [klaagster] had overgemaakt naar H., stort V. op 9 september 2016 op de derdenrekening van [naam advocatenkantoor verweerder] een bedrag van € 235.000,- (zegge: tweehonderdvijfendertig duizend Euro).
2. De storting van € 235.000,- wordt vanaf de effectieve datum (de datum van storting), door de partijen bij deze Lening overeenkomst beschouwd als een geldlening groot 235.000,- verstrekt door V. aan K.
2.16 Op 9 september 2016 heeft V. aan verweerder en K. een e-mail gestuurd met als onderwerpregel “2031401 OVK P. concept 9 september 2016 versie 4 NVR.doc”, en onder meer de volgende inhoud:
“(…) Hierbij de ovk. Graag netjes maken zodat deze maandag door het bestuur kan worden getekend. (…)”
2.17 Op 11 september 2016 heeft verweerder aan K. een e-mail gestuurd met als onderwerpregel “2031401 OVK P. concept 9 september 2016 versie 4 NVR”, en onder meer de volgende inhoud:
“(…) Ik heb de OVK even nagekeken, de wijzigingen zijn zichtbaar. Wat mij betreft tekstueel zo goed (…)”
2.18 Op 12 september 2016 heeft verweerder aan K. een e-mail gestuurd met als onderwerpregel “2031401 OVK P. concept 9 september 2016 versie 4 NVR (002)”, en onder meer de volgende inhoud:
“(…) Met verwijzing naar onze bespreking van zojuist en in aansluiting op mijn email van gisteren, tref je bijgaand aan het eindconcept van onze hand. Zoals ik zojuist van jou begreep, moeten daarin nog wat wijzigingen worden aangebracht, zoals jullie deze vanmorgen nog besproken hebben. Ik vertrouw erop dat jullie deze zelf zullen verwerken (…)”
2.19 Op 20 september 2016 is tussen G. Holding, vertegenwoordigd door V. als haar bestuurder, en K. namens [klaagster] een ‘Heads Of Agreement’ ondertekend, waarin afspraken zijn neergelegd over onder meer een langjarige samenwerking omtrent een “slimme meter” en een, onder de in de overeenkomst genoemde voorwaarden, afnamevolume.
2.20 Bij brief van 8 november 2016 heeft het bestuur van klaagster K. per direct op non-actief gesteld. Die brief heeft, voor zover relevant voor deze klachtzaak, onder meer de navolgende inhoud:
“(…) Afgelopen zomer is een ernstige vertrouwensbreuk tussen u en het bestuur van E.B.V. (en daarmee tevens [klaagster]) ontstaan in verband met het feit dat wij toentertijd hebben moeten constateren dat u gelden namens [klaagster] hebt uitbetaald aan derden, waarbij u de aan uw functie verbonden financiële mandaatgrenzen ernstig hebt overschreden. Vervolgens hebt u zich onder meer verbonden aan een schuldbekentenis waarbij tevens is afgesproken dat u zich de periode nadien volledig zou gaan inzetten om de gelden in kwestie terugbetaald c.q. geretourneerd te krijgen. Om die reden en in dat licht bezien hebben wij toentertijd ook besloten om u, als feitelijk beleidsbepaler van K. Beheer voorlopig te handhaven in uw functie van algemeen directeur van [klaagster].
1. (…) helaas moeten wij constateren dat het u tot op heden niet gelukt is om de gelden in kwestie terugbetaald te krijgen (…) Het voortduren van onze samenwerking en het daarvoor noodzakelijk minimale vertrouwen daarin is daarmee steeds meer onder druk komen te staan. (…)
2.21 Op 3 februari 2017 heeft klaagster met G. Holding B.V. en E.I. B.V., alle vertegenwoordigd door hun bestuurder V., een vaststellingsovereenkomst getekend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn zorgplicht en zijn plicht om te handelen zoals een advocaat betaamt. De klacht, zoals door de gemachtigde van klaagster ingediend bij brieven van 23 oktober 2017 en 27 februari 2018, behelst in totaal 20 onderdelen. De raad sluit zich, overeenkomstig het verhandelde ter zitting, wat betreft de omschrijving van die klachtonderdelen alsmede de (gecomprimeerde) clustering daarvan aan bij de visie van de deken van 30 augustus 2018. Indien en voor zover daarvan wordt afgeweken, zal de raad daarvan melding maken. Gelet op het voorgaande maakt klaagster verweerder de navolgende verwijten.
a) Verweerder heeft het bestuur van klaagster geadviseerd om K. aan te houden als directeur en zijn bevoegdheden, zoals die bleken uit het handelsregister, niet te beperken.
b) Verweerder heeft zowel de belangen van (het bestuur van) klaagster als die van haar directeur K. tegelijkertijd willen dienen.
c) Verweerder heeft (i) het bestuur niet geïnformeerd over de onderhandelingen met P. B.V. en de ondertekening van het contract en (ii) geen grip gehouden op de inhoud van het contract.
d) Verweerder heeft meegewerkt aan een geldtransactie via zijn derdengeldrekening.
e) Verweerder heeft kwijtingsbrieven voor B. en H. opgesteld.
f) Verweerder heeft vragen van het bestuur als opdrachtgever aan haar advocaat niet inhoudelijk beantwoord.
g) Verweerder heeft K. bijgestaan en was betrokken bij de handel in bankgaranties en had om die reden de zaak tegen K. niet mogen aannemen;
h) Verweerder heeft werkzaamheden voor K. in privé verricht en deze zonder medeweten van klaagster bij haar in rekening gebracht;
i) Verweerder heeft ondanks herhaalde verzoeken nog altijd niet het volledige dossier "Advies overname” afgegeven; tevens ontbreken nog altijd urenspecificaties over een bepaalde periode en de toelichting daarop;
j) Verweerder weigert de ten onrechte in rekening gebrachte facturen terug te betalen;
k) Verweerder geeft ondanks herhaalde verzoeken daartoe geen toelichting op de betekenis van allerlei omschrijvingen in de declaraties;
l) Verweerder heeft zijn derdengeldrekening beschikbaar gesteld voor de storting van een bedrag van € 50.000,- zodat de gegoedheid van klaagster aangetoond kon worden.
3.2 Ter toelichting op de klacht(onderdelen) heeft de gemachtigde van klaagster samengevat het volgende betoogd.
3.3 Toen het bestuur van E.B.V. in juni 2016 op de hoogte raakte van de mogelijke malversaties door K. heeft verweerder het bestuur, ondanks het advies van de accountant van klaagster om K. direct op non-actief te stellen, geadviseerd om K. als directeur aan te houden en zijn volmacht niet te wijzigen dan wel in te perken. In samenspraak met het bestuur zou verweerder samen met K. proberen de verdwenen geldbedragen van in totaal € 885.000,- terug te halen, waarbij K. door het bestuur en verweerder zou worden gecontroleerd. Verweerder heeft verzuimd om over de wijze waarop K. gecontroleerd zou worden duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Voorts heeft verweerder desgevraagd aangegeven, gegeven de situatie in juni 2016, geen beletselen te zien om voor klaagster tegen K. op te treden en tevens K. in diens privé- en zakelijke aangelegenheden bij te staan. Evenmin heeft verweerder dit schriftelijk vastgelegd.
3.4 Daarnaast was verweerder op de hoogte van bepaalde financiële (privé-)zaken van K. die mogelijk voor klaagster relevant konden zijn. Verweerder heeft aldus nagelaten om belangrijke informatie met het bestuur van klaagster te delen. Zo heeft verweerder, nadat de mogelijke malversaties door K. aan het licht waren gekomen, verzuimd om klaagster te informeren over de (vergaande) onderhandelingen met P.B.V., één van de vennootschappen van V., terwijl K. daarnaast met V. in privé alsmede met (één van) diens vennootschap(pen) geldleningsovereenkomsten had gesloten.
3.5 In weerwil van dit alles én het (grote) financiële risico dat K. voor klaagster vormde, heeft verweerder de zaak voor klaagster tegen K. in behandeling genomen.
3.6 Voorts heeft verweerder zijn derdengeldrekening ter beschikking gesteld voor geldtransacties door K., in welk kader onder meer handel in bankgaranties heeft plaatsgevonden.
3.7 Tot slot heeft de gemachtigde van klaagster ter zitting toegelicht dat wat betreft klachtonderdeel g) met de term “betrokken” wordt bedoeld “bemoeienis”.
4 VERWEER
4.1 Volgens verweerder dient de klacht in al haar onderdelen ongegrond te worden verklaard. Daartoe heeft verweerder samengevat het volgende aangevoerd.
4.2 Ten onrechte houdt klaagster verweerder verantwoordelijk voor (de gevolgen van) het niet uitschrijven/aanpassen van de gegevens in de Kamer van Koophandel en het daarop volgende gesloten contract tussen P.B.V. en klaagster. Voor zover K. bepaalde zaken niet met het bestuur van E.B.V. (en klaagster) heeft gedeeld, is eerder sprake van herhaald falend bestuurlijk toezicht dan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder. Omdat verweerder telkens van K. te horen kreeg dat hij bepaalde zaken met het bestuur zou bespreken, mocht verweerder daar ook van uitgaan. K. was immers voor verweerder zijn eerste aanspreekpunt binnen klaagster. Dat K. dit heeft nagelaten kan verweerder niet worden tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder nooit geweten dat K. buiten het zicht en medeweten om van klaagster bedragen (naar derden) had overgemaakt. Voorts wist het bestuur van E.B.V. van de financiële (privé-) problematiek van K. en dat hij bezig was met grote funding-initiatieven. Bovendien kon K. binnen klaagster ongehinderd zijn gang gaan. Dat K. op enig moment het vertrouwen van (het bestuur) van klaagster heeft misbruikt, kan verweerder dan ook niet worden verweten. Wat betreft de omstandigheid dat verweerder wist van de bezigheden van K., waarvoor gelden van eventueel klaagster zouden worden gebruikt, geldt eveneens dat verweerder niet heeft kunnen vermoeden dat K. buiten zijn bevoegdheid zou handelen.
4.4 Volgens verweerder liepen zijn belang en de belangen van klaagster meer parallel dan dat deze tegenover elkaar stonden, ondanks dat verweerder ook de advocaat van K. in privé was. Als dit niet samen had gekund, dan had verweerder dit zeker niet gedaan.
4.5 Wat betreft de onderhandelingen tussen P.B.V. en K. die hebben geleid tot de overeenkomst van 20 september 2016 heeft verweerder aangevoerd dat voor juni 2016 al gesprekken hadden plaatsgevonden en dat het bestuur van E.B.V. hiermee bekend was, aldus verweerder. Dat K. namens klaagster de overeenkomst uiteindelijk heeft getekend, was buiten medeweten van verweerder.
4.6 Voor het overige komt het verweer hierna, voor zover van belang, bij de beoordeling aan de orde.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een cliënt van hem of van een kantoorgenoot. Een advocaat dient immers te vermijden dat hij in een belangenconflict zou kunnen geraken ten opzichte van zijn cliënt, terwijl deze cliënt er ten volle op moet kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. Dit laatste vloeit reeds voort uit de op een advocaat rustende verplichting tot geheimhouding. Het is al klachtwaardig indien de advocaat vertrouwelijke informatie die hij van een cliënt heeft gekregen, zou kunnen gebruiken in een situatie waarin dit niet in het belang is van zijn voormalige cliënt. Voor de beoordeling van de klachtwaardigheid is daarbij niet doorslaggevend of die informatie daadwerkelijk is gebruikt. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van optreden tegen de cliënt. Advocaten kunnen slechts onder stringente voorwaarden belangen behartigen die strijdig zijn ten opzichte van bestaande of voormalige cliënten.
5.2 Verder geldt dat een advocaat de hem opgedragen taken zorgvuldig dient te behandelen en zijn cliënt steeds op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Hij dient er waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil voor te zorgen dat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan de cliënt worden bevestigd.
5.3 Voorts is een advocaat gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden, zeker waar het betalingen vanaf een derdengeldenrekening betreft. Doorbetalingen aan de cliënt dienen te geschieden zodra zich daartoe de gelegenheid voordoet. Doorbetalingen aan derden van voor de cliënt bestemde gelden kunnen slechts plaatsvinden na uitdrukkelijke toestemming daartoe van de cliënt.
5.4 De raad zal de klacht aan de hand van de hiervoor weergegeven in randnummers 5.1, 5.2 en 5.3 toetsingskaders beoordelen.
Klachtonderdeel a: bevoegdheid van K. in handelsregister
5.5 Naar het oordeel van de raad brengt de in randnummer 5.2 genoemde norm met zich dat verweerder klaagster duidelijk en zo nodig schriftelijk, er op had moeten wijzen wat de gevolgen konden zijn van ingenomen stellingen en gegeven adviezen. Verweerder heeft gemotiveerd aangevoerd dat hij wél heeft geadviseerd om de bevoegdheden van K. in te perken, maar dat in overleg met het bestuur van E.B.V. was besloten om de bevoegdheden van K. niet te wijzigen. Met dat besluit kon volgens verweerder worden voorkomen dat derden argwaan zouden krijgen en zou het terughalen van de verdwenen geldbedragen niet onnodig bemoeilijkt worden. Verweerder kan zijn stelling niet aantonen. Juist ook vanwege de financiële malversaties van K. had verweerder minst genomen behoren te weten dat het hier ging om een, in het bijzonder voor klaagster, belangrijke aangelegenheid met mogelijke verstrekkende gevolgen en risico’s. Beide partijen erkennen dat verweerder advies heeft gegeven over de vraag of en tot inperking van de bevoegdheden van K. zou moeten worden besloten. Verweerder had het advies schriftelijk moeten vast leggen, ter vermijding van onduidelijkheid. Gelet op de inhoud van het klachtdossier en de mailwisseling tussen verweerder en de ad-interim bestuurder van klaagster mevrouw de L., van 7 september 2016, ontbreekt een dergelijke schriftelijke vastlegging, althans wordt deze door klaagster ontkend en kan verweerder niet aantonen dat en hoe dit met klaagster is besproken. Het ontbreken daarvan komt voor risico van verweerder, zodat in dit geval ervan moet worden uit gegaan dat het besluit om de bevoegdheden van K niet in te perken in overeenstemming is met het advies van verweerder. Dit advies is onzorgvuldig nu niet is gebleken dat verweerder de mogelijke verstrekkende gevolgen en risico’s heeft besproken met klaagster. Verweerder is daarmee volgens de raad te kort geschoten jegens klaagster en heeft aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens haar gehandeld. Dat leidt ertoe dat de raad klachtonderdeel a) gegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel b: belangenconflict
5.6 Vast staat dat verweerder eerst voor klaagster is opgetreden en vervolgens na juni 2016, nadat het bestuur van klaagster hem daar uitdrukkelijk naar had gevraagd, voor klaagster is blijven optreden tegen K.. Vast staat verder dat verweerder K. (sinds 2011) in (financiële) privékwesties bijstond. Daarnaar gevraagd heeft verweerder aan het bestuur van klaagster te kennen gegeven geen beletselen te zien om klaagster tegen K. én tevens K. (in privé en zakelijk) bij te (blijven) staan, omdat hij ervan uit mocht gaan dat K. - volgens zijn zeggen - het bestuur (volledig) op de hoogte hield. In geval van twijfel had het op de weg van het bestuur van klaagster gelegen om daarover vragen te stellen. Bovendien liepen de belangen van klaagster en K., met het terughalen van de verdwenen gelden, parallel en stonden die niet tegenover elkaar, aldus verweerder.
5.7 Anders dan verweerder heeft betoogd is de raad van oordeel dat verweerder er in de gegeven omstandigheden niet vanuit mocht gaan dat klaagster (volledig) op de hoogte was van de financiële privésituatie van K. Het had op de weg van verweerder gelegen als advocaat van (aanvankelijk) klaagster, om dit bij haar te verifiëren. Dit geldt te meer nu uit de hiervoor vastgestelde feiten en de met tussenkomst van verweerder opgestelde schuldbekentenis van K. bleek dat in juni 2016 gegronde redenen aanwezig waren om de financiële integriteit van K. ten opzichte van klaagster in twijfel te trekken.
5.8 Voorts is de raad wat betreft dit verwijt van oordeel dat, het hiervoor in randnummer 5.1 weergegeven toetsingskader in aanmerking nemend, verweerder zich met zijn handelwijze heeft begeven in een situatie, waarin hij aanvankelijk een (langdurige) advocaat-cliënt relatie had met klaagster en vervolgens gelijktijdig een advocaat-cliënt relatie met K aan ging. Daarbij had verweerder kennis van de (financiële) privésituatie van K., zoals bijvoorbeeld de leningen die K. met (de vennootschappen van) V. was aangegaan. En verweerder ging belangen van K behartigen die in voor ieder geval een deel in strijd zouden kunnen komen en ook zijn gekomen met die van klaagster. Toen klaagster verweerder heeft gevraagd om op te treden tegen K, had hij klaagster moeten wijzen op het belangenconflict hetgeen hij niet heeft gedaan. Het stond verweerder dan ook niet vrij voor K. op te treden, althans niet vanaf juni 2016. Immers, ook de schijn dat de advocaat zich aan belangenverstrengeling ten nadele van de cliënt (in dit geval klaagster) schuldig maakt, dient te allen tijde te worden vermeden. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Dit alles klemt te meer nu het bestuur van klaagster verweerder uitdrukkelijk had gevraagd of hij wel vrij stond om haar in de zaak tegen K. bij te staan. Klachtonderdeel b) is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel c: onderhandelingen klaagster met P.B.V.
5.9 Zoals hiervoor in 5.8 is overwogen had verweerder zich niet in een situatie moeten begeven dat hij ten koste van klaagster (of K.) in een belangenconflict zou geraken. Tegen deze achtergrond bezien acht de raad de volgende feiten en omstandigheden van belang voor de beoordeling van dit klachtonderdeel.
5.10 Nadat de financiële malversaties door K. in juni 2016 aan het licht waren gekomen, werd het bestuur van klaagster pas in november 2016 - door raadpleging van e-mails van K. na diens non-actiefstelling - ermee bekend dat in de periode daarvoor (vergaande) onderhandelingen hadden plaatsgevonden tussen K. en P.B.V., één van de vennootschappen van de heer V. en dat verweerder hiervan wetenschap had. Verweerder was immers betrokken bij het opstellen van de concept-overeenkomst tussen klaagster en V. en had in dit kader ook zelf in september 2016 per e-mail contact met V. Bovendien blijkt de betrokkenheid van verweerder uit de in randnummer 2.15 genoemde geldleningsovereenkomst tussen een vennootschap van V. en K.. In die overeenkomst is beschreven op welke manier gebruik werd gemaakt van de derdenrekening van het kantoor van verweerder.
5.11 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder zich (wederom) heeft begeven in een precaire situatie, waarbij hij op grond van zijn advocaat-cliënt relaties met klaagster en (gelijktijdig met) K., kennis had over diens mogelijke financiële afhankelijkheid van V. en wist van de (lopende) onderhandelingen tussen K. en V. Vanwege het met de belangen van klaagster tegenstrijdige belang en de mogelijk grote (financiële) gevolgen die de op 20 september 2016 ondertekende ‘Heads of Agreement’ tussen K. en P.B. voor klaagster kon hebben, had verweerder zich er (eerder) van moeten vergewissen dat het bestuur van klaagster op de hoogte was van de onder meer door verweerder opgestelde concept-overeenkomsten en de daarbij voor klaagster bijkomende financiële verplichtingen. Dat verweerder – zoals hij stelt - erop mocht vertrouwen dat K. aan het bestuur van klaagster openheid van zaken zou geven, kan in het geheel niet baten. Immers, verweerder wist op dat moment van de dreigende vertrouwensbreuk tussen het bestuur van klaagster en K. en dat de verdwenen gelden in zijn geheel niet konden worden teruggehaald. Klachtonderdeel c is daarmee gegrond.
Klachtonderdelen d, g en l: gebruik derdengeldenrekening verweerder
5.12 Bovengenoemde klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.13 Zoals de raad is gebleken uit het klachtdossier heeft verweerder de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor ter beschikking gesteld voor meerdere geldtransacties door K. (al dan niet namens klaagster).
5.14 Zo staat vast dat verweerder er aan heeft mee gewerkt dat K. de door hem uit de kas van klaagster betaalde bedragen aan B. en H. via zijn derdengeldenrekening werden terug gehaald. De bedragen werden niet door B. en H. terug betaald, maar werden (op 12 september 2016) ontvangen uit een door K met E.I. B.V., een vennootschap van V., gesloten geldleningsovereenkomst . Dit bedrag heeft verweerder vervolgens overgemaakt naar B. en H., waarop K. met de pinpassen van B. en H. via telebankieren het bedrag heeft overgemaakt naar klaagster. Met deze constructie werd de schijn gewekt dat het geld afkomstig was van B. en H., terwijl dit (indirect) afkomstig was van V. Voorts is onweersproken dat verweerder weet had van de betrokkenheid bij K. (met de handel) in bankgaranties, waarvoor – blijkens een e-mail van 9 juli 2014 - de derdengeldrekening van verweerder als begunstigde zou worden aangemerkt. Verder is niet weersproken dat op 24 maart 2014 vanaf de rekening van klaagster een bedrag van € 50.000,- is gestort op de derdengeldrekening van verweerder. Dit bedrag is vervolgens doorgestort naar een vennootschap van K. en pas in juli 2016 weer terug gestort op de derdengeldenrekening van verweerder.
5.15 De raad stelt voorop dat een derdengeldenrekening voor geen ander doel dient te worden gebruikt dan voor het beheer van derdengelden. Het gebruik dan wel het parkeren van derdengelden zonder noodzaak of redelijk doel op de rekening is dan ook niet zonder meer geoorloofd. Dat is gelet op de hiervoor in randnummer 5.14 geschetste omstandigheden wel gebeurd. Het naar de derdengeldenrekening van verweerder overmaken en kort daarop, met gebruikmaking van de bankpassen van B. en H., weer doorstorten van geldbedragen naar klaagster zodat het leek alsof de gelden afkomstig waren van B. en H, terwijl deze indirect van V. afkomstig waren kan niet anders worden geduid dan als het optuigen van een schijnconstructie teneinde de werkelijke herkomst van de geldbedragen te verdoezelen. Voor de stelling van verweerder dat deze financiële constructie van de accountant van klaagster afkomstig zou zijn ontbreekt bewijs. Door zijn derdengeldenrekening ter beschikking te stellen heeft verweerder dan ook de schijn gewekt - al dan niet op aanwijzen van K – bemoeienis te hebben bij de hiervoor geschetste financiële (schijn)constructie. Dit klemt te meer nu in die periode tussen K. en het bestuur van klaagster een vertrouwensbreuk was ontstaan, waardoor verweerder juist tot extra waakzaamheid was gehouden met betrekking tot gelden die door of in opdracht van K. op de derdengeldenrekening van zijn kantoor werden gestort.
5.16 Klachtonderdelen d, g en l zijn mitsdien gegrond.
Klachtonderdeel e: kwijtingsbrieven B. en H.
5.17 De raad overweegt als volgt. Tegenover het verwijt van klaagster staat de ontkenning daarvan door verweerder. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen, overtuigende stukken ontbreken en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is ten aanzien van dit klachtonderdeel niet het geval. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht om het onderhavige klachtonderdeel aannemelijk te maken. Klachtonderdeel e is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel f: beantwoording gestelde vragen
5.18 In dit klachtonderdeel maakt klaagster, naar de raad begrijpt, verweerder het verwijt dat hij de bij brief van 19 juni 2017 gestelde vragen, meer specifiek de vragen betreffende de door K. aan E.R. overgemaakte gelden, onvoldoende voortvarend heeft beantwoord. Verweerder heeft weliswaar bij brief van 2 februari 2018 een antwoord op die vraag gegeven, maar dat is ongeveer zeven maanden later en daarmee pas nadat de (aanvullende) klacht(en) was/waren ingediend en tevens na tussenkomst van de deken. Los van de vraag naar de inhoudelijke kant van de bevraging dient de advocaat binnen een redelijke termijn te reageren op brieven van een andere advocaat. De door verweerder gehanteerde termijn van meerdere maanden is niet redelijk. Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad acht daarom dit klachtonderdeel gegrond.
Klachtonderdeel g en h: bankgaranties en facturering
5.19 Zoals reeds in randnummer 5.14 is besproken, had verweerder weet van de betrokkenheid van K. bij (de handel in) bankgaranties. Verweerder heeft echter weersproken dat hij daarbij zelf betrokkenheid heeft gehad en stelt dat een en ander in de context van ‘funding van klaagster’ door K. dient te worden gezien. Met klaagster is de raad van oordeel dat uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat verweerder K. wél heeft geadviseerd over bankgaranties en dat hij in dit verband een contract en één of meer volmacht(en) heeft opgesteld. Aldus heeft verweerder minst genomen de schijn gewekt dat hij zelf bemoeienis heeft gehad bij (handel in) bankgaranties door K.
5.20 Niet is weersproken dat verweerder werkzaamheden voor K. in privé (zoals diens handel in bankgaranties) bij klaagster in rekening heeft gebracht en dat enige schriftelijke vastlegging hierover ontbreekt. Dat verweerder volgens zijn zeggen erop mocht vertrouwen dat klaagster hiermee zou instemmen, disculpeert hem niet.
5.21 Klachtonderdelen g en h zijn derhalve gegrond.
Klachtonderdeel i: afgifte dossiers en urenspecificaties
5.22 Op grond van de gedragsregels is een advocaat verplicht om het dossier op eerste verzoek over te dragen aan de opvolgend advocaat. Slechts in uitzonderlijke gevallen mag de advocaat gebruik maken van een recht tot terughouding. Verweerder heeft niet aan kunnen geven waarom hij ondanks herhaald verzoek niet direct alle stukken heeft overgedragen. Zelfs na het verzoek van de deken heeft verweerder maanden lang gewacht met de overdracht. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel j: terugbetaling facturen
5.23 Dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad eveneens gegrond. Feit is immers dat verweerder de volgens klaagster ten onrechte in rekening gebrachte gelden niet wenst terug te betalen, terwijl verweerder op grond van het klachtdossier en het verhandelde ter zitting niet heeft aangetoond welke werkzaamheden hij gedurende een bepaalde periode heeft verricht. Daarbij betrekt de raad het hiervoor in randnummer 5.20 overwogene, dat verweerder ook de voor K. verrichte werkzaamheden in privé bij klaagster in rekening heeft gebracht en daarover niets schriftelijk heeft vastgelegd.
Klachtonderdeel k: omschrijving op declaraties
5.24 Naar het oordeel van de raad is ook dit klachtonderdeel terecht voorgedragen. Anders dan verweerder heeft betoogd, volgt uit het klachtdossier dat verweerder onvoldoende uitleg heeft gegeven over bepaalde posten, zoals weergegeven in zijn declaraties, hetgeen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarmee heeft verweerder niet de zorgvuldigheid en nauwgezetheid betracht die van hem verwacht mocht worden. Te meer omdat verweerder pas (meer) helderheid hierover heeft verschaft na indiening van de (aanvullende) klacht.
Slotsom
5.25 Het voorgaande voert tot de slotsom dat klachtonderdeel e ongegrond is en dat de overige klachtonderdelen gegrond worden verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 De raad is dus van oordeel dat het merendeel van de klachten gegrond is. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de kernwaarden (financiële) integriteit, onafhankelijkheid en partijdigheid ernstig geschonden. Uit de door verweerder ingenomen standpunten en uit zijn houding ter zitting is de raad onvoldoende gebleken dat verweerder zich de ernst van de gemaakte verwijten realiseert. Een en ander valt verweerder des te meer aan te rekenen nu verweerder in het verleden al meerdere keren tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd, voor gegrond verklaarde klachten die in de lijn liggen van de klachten die de raad nu gegrond heeft verklaard. Kennelijk heeft verweerder daarvan niet (voldoende) geleerd. Alles overziende, acht de raad een schorsing voor de duur van acht weken, waarvan zes voorwaardelijk passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht grotendeels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50 reiskosten van klaagster,
b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a, b, c, d, f, g, h, i, j, k en l gegrond;
- verklaart klachtonderdeel e ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken op waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierboven genoemde proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, R.A.M. Oranje-Jorna, L.P.M. Eenens, M.A. Aukema, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2019.