Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-08-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:172

Zaaknummer

19-384/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De klacht dat verweerster de rechtbank opzettelijk en bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, door te stellen dat het convenant uit november 2018 geldig is, kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van  7 augustus 2019

in de zaak 19/384/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 6 juni 2019 met kenmerk R 2019/37 edg/dh, door de raad ontvangen op 7 juni 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De heer G. (hierna: de man) en mevrouw V. (hierna: de vrouw) zijn in 1990 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2015 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken.

1.2    De vrouw heeft de man op 13 juli 2018 gedagvaard in verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Naar aanleiding daarvan heeft de man zich tot klaagster gewend voor bijstand. De vrouw wordt bijgestaan door verweerster.

1.3    Op 27 juli 2018 heeft een gesprek tussen de man en de vrouw, in bijzijn van klaagster en verweerster, plaatsgevonden op het kantoor van verweerster. Tijdens dit gesprek zijn de mogelijkheden voor een minnelijke regeling tussen de man en de vrouw besproken.  

1.4    Bij e-mail van 9 november 2018 heeft de vrouw verweerster het volgende geschreven:

“(…) Nu is e.e.a. anders gelopen dan dat ik had kunnen voorzien; [de man] heeft zijn eigen advocaat [klaagster] opdracht gegeven om het convenant op te stellen (…) Gisteren heb ik de voorlopige tekst van het convenant op uw kantoor afgegeven en wil ik u vragen om hiernaar te kijken (…)”

1.5    Bij e-mail van 12 november 2018 heeft klaagster aan verweerster het volgende geschreven:

“(…) Partijen hebben overleg gehad over een oplossing en in dat verband heb ik een convenant opgesteld, dat cliënt woensdag 7 november jl. bij mij heeft opgehaald en bij uw cliënte bezorgd. Ik begrijp dat uw cliënte dat convenant wil laten checken door u (natuurlijk!) (...)

1.6    Bij e-mail van 19 november 2018 heeft de vrouw het volgende aan klaagster geschreven:

(…) Allereerst wil ik u bedanken dat u met ons bedenkt en ben ik blij dat u het convenant heeft willen opstellen, zodat eindelijk de boedelscheiding afgerond kan gaan worden. Het concept convenant heb ik van [de man] ontvangen, het stuk zal de basis zijn van het definitief afronden van de boedelscheiding. Hieronder de punten die o.a. vragen oproepen in het concept convenant (…)

Verder wil ik u vragen of u de alimentatie berekening aan mijn advocaat [verweerster] wil sturen, zodat zij hiermee ook weer verder kan, mocht er een kwijting komen van de schulden van [bank 1]/[bank 2] (…)”

1.7    Het door klaagster opgestelde echtscheidingsconvenant heeft de man op 14 november en de vrouw op 28 november 2018 ondertekend. Het echtscheidingsconvenant is op kantoorpapier van klaagster  afgedrukt.

1.8    Bij e-mail van 5 februari 2019 heeft de vrouw aan verweerster het volgende geschreven:

“(…) Aan de hand van dit convenant en het overzicht inkomsten en uitgaven bij [de man] is voor hem de deal nu € 10.000,- en de komende drie jaar nog € 300,- per maand, waarna volledige kwijtschelding zal volgen (…)”

1.9    Bij brief van 11 maart 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij de rechtbank opzettelijk en bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, door te stellen dat het convenant uit november 2018 geldig is.

2.2    Ter toelichting heeft klaagster aangevoerd dat verweerster ervan op de hoogte was dat dit convenant tot doel had om de banken tot een afkoop van de openstaande schulden van de man en de vrouw te bewegen en niet om de discussie rond de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de alimentatieverplichtingen te beslechten. 

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd en voert, samengevat, het volgende aan.

3.2    Verweerster heeft pas op 5 februari 2019 het door de vrouw ondertekende convenant uit november 2018 ontvangen. Tot dat moment wist verweerster niet dat het convenant uit november 2018 was ondertekend. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat verweerster ervan op de hoogte was dat het in november 2018 door klaagster opgestelde en door partijen ondertekende convenant enkel zou zijn opgesteld met als doel om de banken de schuld van partijen  voor een laag bedrag tegen finale kwijting te laten afkopen. Tot slot heeft verweerster naar voren gebracht dat klaagster geen stukken, zoals bijvoorbeeld een side letter heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat verweerster wist dat sprake was van een schijnconvenant.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt het volgende voorop. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke norm, daarbij, ter invulling van deze norm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Voorts geldt dat een advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is (gedragsregel 8).

4.2    Klaagster beklaagt zich erover dat verweerster de rechtbank welbewust onjuist heeft geïnformeerd. Daartegen heeft verweerster verweer gevoerd. De voorzitter overweegt als volgt.

4.3    Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat zij niet wist en ook niet behoorde te weten dat het door klaagster in november 2018 opgestelde en door  partijen getekende convenant enkel was opgesteld met de bedoeling om dit convenant aan de banken te tonen met de bedoeling om een (deel) van de schulden van de man en de vrouw kwijt te laten schelden. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts ook niet dat klaagster verweerster erop heeft gewezen dat de in het convenant van november 2018 vastgelegde afspraken tussen de man en de vrouw, al dan niet, bindend waren. Nu iedere verdere onderbouwing ontbreekt – in het dossier bevindt zich geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de stellingen van klaagster – kan de voorzitter de juistheid van het gemaakte verwijt niet vaststellen.

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf  als griffier op 7 augustus 2019.