Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:164

Zaaknummer

18-963/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 15 juli 2019

in de zaak 18-963/DH/DH

 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 12 februari 2019 op de klacht van:

 

klager

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Klager heeft door middel van de brieven die hieronder bij de feiten zijn weergegeven bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) geklaagd over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 20 november 2018 heeft de deken de klachten ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 13 februari 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 15 februari 2019 verzonden aan klager.

1.4    Bij e-mail van 22 februari 2019 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 27 mei 2019 in aanwezigheid van verweerder. Klager is zonder bericht niet ter zitting verschenen.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter en van de stukken waarop die beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennisgenomen van het verzetschrift, de e-mail van klager van 1 mei 2019 met bijlage en de e-mail van klager van 10 mei 2019.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klager is sinds halverwege de jaren ’90 verwikkeld (geweest) in diverse geschillen met de Universiteit Utrecht. Die geschillen hebben geleid tot een aantal (bestuursrechtelijke) procedures.

2.2    Klager heeft eerder klachten ingediend tegen zijn voormalig advocaat (mr. V.), die klager heeft bijgestaan in de geschillen met de universiteit.

2.3    Bij e-mail van 21 februari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer OZ030 2018. Die klacht luidde als volgt: “Per 28 november 2017 heeft het Juridisch Loket een Diagnosedocument opgesteld inzake de verwijzing naar [verweerder]. Sindsdien is onduidelijk gebleven of hij mijn zaak nu wel of niet gaat behandelen. Er is nog steeds geen toevoeging aangevraagd. Hierdoor blijf ik van een advocaat verstoken en kan ik niet verder studeren.”

2.4    Naar aanleiding van deze klacht heeft er een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klager en de stafjurist van het bureau van de Orde.

2.5    Bij e-mail van 2 maart 2018 heeft klager de stafjurist van het bureau van de Orde het volgende geschreven:

“Volgens artikel 2:1 Awb kan ik [verweerder] alleen laten optreden als gemachtigde (advocaat) als ik belanghebbende ben. Op dit moment kan ik me nog niet inschrijven als student daar mijn Osirisdossier niet klopt. Ik ben dus nog geen belanghebbende. [Verweerder] kan dus formeel niet als gemachtigde voor mij optreden. Is het mogelijk om een klacht in te dienen tegen een advocaat die niet voor mij kan optreden?”

2.6    In reactie daarop heeft de stafjurist van het bureau van de Orde bij e-mail van diezelfde dag klager verzocht aan te geven of het zijn bedoeling was een klacht in te dienen tegen verweerder en, zo ja, om zijn klacht dan conform de (als bijlage gevoegde) Leidraad in te dienen.

2.7    De laatste e-mail van de stafjurist in het in randnummer 2.3 genoemde  dossier dateert van 6 april 2018. Omdat nadien geen reactie van klager werd ontvangen, heeft het bureau van de Orde dit dossier gesloten.

2.8    Bij e-mail van 15 juni 2018 heeft klager de deken het volgende geschreven:

“Bij dezen dien ik een klacht in tegen [verweerder]. Die voor mij optrad als gemachtigde bij het CHBO. Nadere informatie over de klacht volgt.”

2.9    De in randnummer 2.7 genoemde (tweede) klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer OZ105 2018. Vervolgens heeft de stafjurist van het bureau van de Orde bij e-mail van 18 juni 2018 klager verzocht om een nadere toelichting op deze klacht, omdat een duidelijke opsomming/omschrijving van de bezwaren aan de zijde van klager tegen verweerder ontbrak.

2.10    In het kader van de (tweede) klacht heeft er wederom een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klager en de stafjurist van het bureau van de Orde. Bij e-mail van 6 juli 2018 (om 15.34 uur) heeft de stafjurist klager het volgende bericht:

“Zoals in mijn vorige e-mail gemeld is het aan u of u een klacht wenst in te dienen tegen [verweerder]. Het indienen van een klacht tegen [verweerder]  lijkt echter weinig zinvol, nu tussen u en [verweerder] geen gesprek heeft plaatsgevonden en [verweerder] zijn dienstverlening aan u nog niet heeft aangevangen. Van enig verwijtbaar handelen lijkt dan ook (nog) geen sprake te zijn. Ik constateer dat iedere vraag die ik van u beantwoord tot een nieuwe vraag leidt. Gelet daarop zal dan ook niet langer op uw e-mails aangaande [verweerder] worden gereageerd, behoudens in geval het een klacht tegen [verweerder] betreft. (…)”

2.11    Bij e-mail van 6 juli 2018 (om 15.54 uur) heeft klager deze klacht nader toegelicht, inhoudende als volgt:

“Volgens het privacyreglement van het kantoor van verweerder heeft een cliënt het recht om vergeten te worden. Aangezien verweerder meldt dat ik geen zaak bij hem heb lopen, bestaat er geen wettelijk bezwaar om mijn persoonsgegevens te laten verwijderen. De persoonsgegevens zijn echter nog steeds niet verwijderd. [website kantoor klager].”

2.12    Daarop heeft de stafjurist van het bureau van de Orde klager bij e-mail van 9 juli 2018 het volgende geschreven:

“(…) Indien u een klacht heeft aangaande de verwerking van uw persoonsgegevens dient u zich op grond van het Protocol Privacy @ AVG van [kantoor verweerder] met uw klacht te wenden tot [verweerder], dan wel mr. H. die als functionaris gegevensbescherming is benoemd. Indien u het niet eens bent met de reactie van [verweerder] dan wel mr. H. of als er niet binnen vier weken  op uw klacht is gereageerd kunt u een klacht indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens (…)”

2.13    Op 9 juli 2018 heeft het bureau van de Orde het dossier met nummer OZ105 2018 omgezet in het dossier met nummer K161 2018.

2.14    Bij e-mail van 24 juli 2018 heeft klager de stafjurist van het bureau van de Orde het volgende geschreven:

“(…) Bij dezen wijzig ik mijn klacht: Het moet duidelijk zijn wat de werkzaamheden zijn van [verweerder], omdat anders geen persoonsgegevens bij aanvang van de werkzaamheden geregistreerd kunnen worden. [Verweerder] heeft nog niet aangegeven welke persoonsgegevens hij geregistreerd heeft bij aanvang van de werkzaamheden. Mr. H. verwees me naar hem. Maar omdat [verweerder] eerder had gemaild niet meer te reageren op mijn mails kan ik dat nog niet doen”.

2.15    Vervolgens heeft klager op 25 juli 2018 de stafjurist van het bureau van de Orde een e-mail met de volgende inhoud gestuurd:

“Aansluitend op mijn e-mail van 24 juli 2018 verwijs ik nog naar het Diagnosedocument van het Juridisch Loket waarin het advies staat beschreven (…) Dit betreft dus de werkzaamheden van [verweerder].”

2.16    Bij e-mail van 7 augustus 2018 heeft klager aan de stafjurist van het bureau van de Orde het volgende bericht:

“(…) Ik trek daarom beide klachten tegen [verweerder] in. Tevens dien ik een nieuwe klacht in tegen [verweerder]. [Verweerder] heeft ten onrechte als gemachtigde opgetreden. Dat zou alleen mogelijk zijn als ik volgens de Awb belanghebbende ben. (…) Ik kan dus sinds 1995 niet verder studeren en ben dus geen belanghebbende meer (…) ”

2.17    De bij e-mail van 7 augustus 2018 door klager tegen verweerder ingediende derde klacht heeft de deken geregistreerd onder nummer OZ136 2018.

2.18    In reactie daarop heeft de stafjurist van het bureau van de Orde op 16 augustus 2018 klager het volgende geschreven:

“Namens de deken, (…), bevestig ik u hierdoor de goede ontvangst van uw brief d.d. 7 augustus 2018 in bovengenoemde zaak. De zaak is hiermee ten einde en ik ga derhalve over tot sluiting van het dossier. Kopie van deze brief, alsmede van uw e-mailbrief d.d. 7 augustus 2018 zend ik aan [verweerder]. Met betrekking tot uw nieuw ingediende klacht informeer ik u dat u daarover separaat zult worden bericht (…)”

2.19    Bij brief van 22 augustus 2018 heeft de deken (een samenvatting van) het verloop van de klachten met nummers OZ030 2018, OZ105 2018 en K161 2018 weergegeven. Hieruit volgt verder dat de deken zijn visie op de klacht met nummer OZ136 2018 heeft gegeven. 

2.20    Bij e-mail van 31 augustus 2018 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer OZ144 2018 en behelst het volgende: “[Verweerder] had mij uitgenodigd voor gesprek. Dat wilde ik alleen doen als ik een schriftelijke opdrachtbevestiging kreeg. Deze heb ik echter nimmer ontvangen”.

2.21    Bij e-mail van 3 september 2018 heeft een stafjurist van de deken klager als volgt bericht:

“(…) Een advocaat zendt een potentiële nieuwe cliënt nimmer een opdrachtbevestiging voorafgaand aan het eerste gesprek. In een eerste gesprek met een potentiële nieuwe cliënt bekijkt de advocaat eerst wat het juridische probleem is waar hij of zij mee kampt en in hoeverre de advocaat de potentiele cliënt daarbij kan helpen, wanneer tijdens het intakegesprek overeenstemming met de cliënt is bereikt over de opdracht, wordt pas een schriftelijke opdrachtbevestiging aan de cliënt toegezonden. De handelwijze van [verweerder] wijkt dan ook niet af van wat gebruikelijk is binnen de advocatuur.(…)” 

2.22    In reactie daarop heeft klager de stafjurist van het bureau van de Orde bij e-mail van 3 september 2018 om 10.34 uur het volgende geschreven:

“(…) Voor de goede orde meld ik dat [verweerder] niet heeft aan kunnen geven of ik kan afstuderen en of om die reden een eerste gesprek zinvol is. Afstuderen is alleen mogelijk als het Osirisdossier in orde is (…)”

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zo begrijpt de voorzitter, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a) als gemachtigde voor klager heeft opgetreden, terwijl klager geen

belanghebbende was in de zin van de Awb;

b) klager geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd.

3.2    In zijn verzetschrift heeft klager het volgende geschreven:

“(…) Omdat ik geen geldig woonadres heb kan ik me niet inschrijven voor een studie aan de universiteit. [Verweerder] kan mij niet van juridisch advies voorzien zolang ik geen toegang heb tot een studie.

Voor de goede orde erkent de Raad van Discipline dat ik geen adres heb. Ik kan mij dus niet inschrijven voor een studie. (…)”

3.3    Op 1 mei 2019 heeft klager de raad een brief van de universiteit van 1 oktober 2003 toegezonden. Volgens klager blijkt uit deze brief het volgende:

“(…) Ik heb dus twee verschillende studieprogramma’s: eentje uit 2003 en eentje uit 2015. (…)

[Verweerder] wilde geen contact opnemen met de examencommissie en kon mij zodoende geen duidelijkheid geven over de vraag welk studieprogramma nu geldig is. Ik sta dus met mij rug tegen de muur. (…)”

3.4    Op 10 mei 2019 heeft klager aan de raad bericht dat zijn woning in 2002 is ontruimd, dat er sindsdien “geen formeel adres meer [bestaat]” en dat “ook (…) legitimatie niet mogelijk [is]”.

Hieruit volgt, volgens klager, dat de deken de klacht tegen verweerder formeel niet in behandeling heeft kunnen nemen volgens de Leidraar dekenale klachtbehandeling. Hieruit volgt volgens klager dat de deken de klacht tegen verweerder formeel niet in behandeling heeft kunnen nemen volgens de Leidraad dekenale klachtbehandeling.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich (ten aanzien van klacht K161 2018) gemotiveerd verweerd. Hij stelt zich op het standpunt dat klager geen cliënt van hem is geweest en dat hij evenmin een opdracht van hem heeft aangenomen. Verweerder heeft zich wel (op verzoek van klager) als gemachtigde gesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, uitsluitend om inzage te verkrijgen in de inhoud van de door klager aanhangig gemaakte beroepsprocedures. Vervolgens is er een vertrouwensbreuk ontstaan, waarop verweerder zich volledig heeft teruggetrokken als gemachtigde van klager.

4.2    Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat hij geen persoonsgegevens van klager heeft vastgelegd, zodat deze ook niet verwijderd kunnen worden. 

4.3    In verzet heeft verweerder zijn verweer gehandhaafd.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling van de klachten de juiste maatstaf heeft toegepast en acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.3    Omdat het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juli 2019.