Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:184

Zaaknummer

18-135/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 4 februari 2019

in de zaak 18-135/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 13 juli 2018 op de klacht van:

 

klaagster

 

vertegenwoordigd door haar statutair bestuurder

 

tegen

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 augustus 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 15 februari 2018 met kenmerk K214 2017/dk/ab, door de raad ontvangen op 16 februari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 13 juli 2018 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 13 juli 2018 verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 17 juli 2018, door de raad ontvangen op 19 juli 2018, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 5 november 2018 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster en verweerder, vergezeld van mr. Hennis.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 17 juli 2018.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Bij brieven van 23 december 2016 en 18 januari 2017 heeft klaagster de Staat der Nederlanden (hierna: de staat) aansprakelijk gesteld voor schade.

2.2    Op 3 februari 2017 heeft klaagster mr. H, advocaat, benaderd voor bijstand in het geschil met de staat. Klaagster heeft mr. H documenten verstrekt met betrekking tot dat geschil.

2.3    In een e-mail van 16 februari 2017 aan klaagster heeft mr. H zijn visie op het geschil met de staat uiteengezet. Mr. H heeft in zijn bericht geconcludeerd dat, zakelijk weergegeven, hij de door klaagster gestelde vordering op de staat niet erg kansrijk acht.

2.4    In haar reactie van 2 april 2017 heeft klaagster voorgesteld de zaak met mr. H te bespreken.

2.5    De opdrachtbevestiging van mr. H aan klaagster van 11 mei 2017 heeft de volgende inhoud:

“(…) Zoals besproken bevestig ik dat jij mijn kantoor opdracht geeft om jou te adviseren omtrent je claim (…), zoals besproken tijdens onze bespreking van 21 april jl. en overigens op hoofdlijn beschreven in je mail aan mij van 3 februari 2017 en in de antwoordbrief van 7 februari 2017 van [de staat]. Het advies zal bestaan uit een gedegen proces(kansen) analyse en advies, al dan niet deels (afhankelijk van de mogelijkheden die ik zie) in de vorm van een concept dagvaarding en/of conceptbrief.

De werkzaamheden zullen worden uitgevoerd door mij in samenwerking met [verweerder], die ik in het kader van deze opdracht aan mijn kantoor inschakel. (…)”.

Mr. H heeft in de opdrachtbevestiging verder zijn uurtarief vermeld en aangegeven dat maximaal € 5.000,- voor het advies in rekening zal worden gebracht.

2.6    Voorafgaand aan het verzenden van de opdrachtbevestiging heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mr. H, verweerder en klaagster, uit het dossier blijkt niet wanneer precies.

2.7    Mr. H en verweerder zijn geen kantoorgenoten.

2.8    In zijn e-mail van 16 mei 2017 aan klaagster heeft verweerder de ontvangst van het dossier bevestigd. Hij heeft geschreven dat hij klaagster tegen het eind van de maand vragen zal stellen over het dossier, waarna hij samen met mr. H het procesadvies zal opstellen.

2.9    Op 14 juni 2017 hebben mr. H en verweerder een negatief procesadvies aan klaagster gezonden. Het advies is afgedrukt op briefpapier van het kantoor van mr. H.

2.10 Bij brief van 27 juni 2017 aan mr. H en verweerder heeft klaagster haar ongenoegen geuit over het negatieve procesadvies. Klaagster heeft zich in de brief op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de proceskansen analyse ondeugdelijk is en dat mr. H en verweerder geen uitvoering hebben gegeven aan de opdracht die zij hen gegeven heeft.

2.11    Mr. H heeft bij e-mail van 12 juli 2017, ‘cc’ gezonden aan verweerder, gereageerd. De reactie heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Met je plotseling heel formeel gestelde en aangetekend verzonden brief van 27 juni 2017 krijg ik (wat ik niet anders kan zien dan als) een scheldkanonnade over me heen, waarin jij niet met stukken en antwoorden komt op de door ons gestelde vragen maar wel allerlei conclusies trekt, stellingen inneemt en beweringen doet waarvan inhoud, strekking en toon de conclusie rechtvaardigen dat er tussen ons kennelijk niet de noodzakelijke vertrouwensband bestaat die zo essentieel is in de relatie tussen advocaat en cliënt. Daarmee eindigt de opdracht, die anders dan jij - in weerwil van wat ik je daarover een aantal keren heb voorgehouden, je herinnert je nog wel ons telefoongesprek op 4 mei 2017 waarin ik heb gesteld niet een advies te willen schrijven dat je, zoals jij wilde, 1-op-1 zou kunnen doorsturen aan je wederpartij, omdat het dan geen advies aan jou zou zijn - geen resultaatsverbintenis is, met als resultaat het door jou graag gewenste advies, maar een inspanningsverbintenis, die in onafhankelijkheid maar wel vanuit jouw belang tot stand komt.

Aan onze werkzaamheden zijn (nogal wat) meer dan 20 uren gespendeerd, ik ben bereid je een specificatie te zenden. Als gevolg van jouw reactie is ons advies conform het stuk dat jou op 15 juni 2017 is verzonden. Ik zal de declaratie opmaken en aan je verzenden, met het verzoek het verschuldigde te voldoen. Het staat je volstrekt vrij een andere advocaat te raadplegen en hem ons advies voor een second opinion voor te leggen. Als die tot een geheel andere conclusie komt dan eet ik mijn hoed op en crediteer ik je met liefde onze rekening.

Tot slot eindig ik met de verzuchting en de zorg om jou waar al die kwaadheid vandaan komt. (…)”

2.12    Op 15 juli 2017 heeft klaagster aan mr. H en verweerder te kennen gegeven dat hij een klacht zal indienen bij de deken.

2.13    In zijn e-mail van 7 augustus 2017 aan de deken heeft mr. H zijn geschil met klaagster uiteengezet. Hij heeft zijn correspondentie met klaagster bijgevoegd en vraagt de deken de klacht van klaagster in behandeling te nemen.

2.14    Uit een e-mail van 18 augustus 2017 van mr. H. aan verweerder blijkt dat mr. H. het dossier aan verweerder heeft teruggezonden. Mr. H heeft verder meegedeeld dat klaagster de factuur tot 1 december 2017 “kan laten liggen” in afwachting van een door klaagster aan te vragen second opinion over het geschil met de staat.

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    Verweerder heeft geen, althans onvoldoende, uitvoering gegeven aan de opdracht van klaagster.

b)    Verweerder heeft niet adequaat en inhoudelijk gereageerd op de klacht van klaagster. Naar aanleiding van de klacht is de overeenkomst beëindigd en is een factuur gestuurd.

3.2    Op de stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

3.3    Veel van de klachtonderdelen, zoals geformuleerd in de klachtbrief, betreffen handelingen van mr. H. Voor zover klaagster heeft bedoeld (een deel van) deze klachtonderdelen ook te richten tegen verweerder, had het op haar weg gelegen om dit uitdrukkelijk te vermelden en toe te lichten waarom ook verweerder hiervan een verwijt wordt gemaakt. De voorzitter zal slechts oordelen over de klachten die uitdrukkelijk (ook) gericht zijn tegen verweerder.

3.4    De gronden van het verzet houden in dat de klacht volgens klager wel degelijk gegrond is en dat de voorzitter deze ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen het verzet (en de klacht) verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de onderhavige procesgang (verzet tegen een voorzittersbeslissing) brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in bedoelde voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval.

5.2    Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.                        

   

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 februari 2019.