Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-08-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:182
Zaaknummer
19-324/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klager sub 3 is in klachtonderdeel a en klager sub 1 in klachtonderdeel b kennelijk niet-ontvankelijk. De klacht is voor het overige kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 14 augustus 2019 A
in de zaak 19-324/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager sub 1
en
klaagster sub 2
en
klager sub 3
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 22 mei 2019 met kenmerk R 2019/34 edl/dh, door de raad ontvangen op 24 mei 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster sub 2 is artiest en haar belangen worden behartigd door klager sub 1. Klager sub 3 is de manager van klaagster sub 2.
1.2 Verweerder heeft op 21 juni 2018 namens zijn cliënt W. bij de rechtbank Overijssel een verzoek tot faillietverklaring van klaagster sub 2 ingediend.
1.3 Bij brief van 5 juli 2018 heeft klager sub 1 de rechtbank Overijssel verzocht om de behandeling van de faillissementsaanvraag voor de zitting van 18 juli 2018 aan te houden. In deze brief heeft klager sub 1 onder meer het volgende geschreven:
“(…) Cliënte verblijft dan echter voor haar werkzaamheden in het buitenland en kan dan niet aanwezig zijn bij de zitting. Omdat cliënte graag zelf aanwezig is ter zitting omdat de faillissementsaanvraag ongegrond en mogelijks zelfs onrechtmatig is, verzoek ik u de zitting minimaal een week uit te stellen (…)”
1.4 In reactie op de in randnummer 1.3 genoemde brief heeft verweerder bij brief van 9 juli 2018 aan de rechtbank Overijssel onder meer het volgende geschreven:
“(…) Mijn cliënt verzet zich tegen aanhouding. Mijn cliënt moet vaststellen dat [klaagster sub 2] in strijd met de waarheid verklaringen aflegt in de namens haar door [klager sub 1] gestuurde brief (…)”
1.5 Bij e-mail van 16 juli 2018 heeft verweerder aan klager sub 1 onder meer het volgende geschreven:
“(…) Uw cliënt kan dergelijke schaamteloze berichten achterwege laten (…)”
1.6 Bij e-mail van 18 juli 2018 (om 21.27 uur) heeft klager sub 1 aan verweerder, in kopie conform aan klaagster sub 2, onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ter voorkoming van misverstanden wil ik er op wijzen dat de zitting op dinsdag jl. op uw verzoek is verschoven. Voor [klaagster sub 2] had de zitting gewoon doorgang kunnen vinden omdat zij inmiddels haar verblijf in Spanje al had onderbroken. [klaagster sub 2] had en heeft geen enkel belang met het verschuiven van zitting van 18 juli 2018. Tegen een volgende verzetting heeft [klaagster sub 2] ook ernstige bezwaren omdat ik, zoals ik u al meedeelde van medio augustus tot eind september voor mijn werk in het buitenland verblijf (…) omdat 1 augustus 2018 de enige dag is dat cliënte haar broer op een tussenstop kan ontmoeten welke broer op Curaçao woonachtig is en die zij 3 jaar niet meer gezien heeft, zou ik het op prijs stellen, indien u overweegt de zitting op 1 augustus 2018 geen doorgang te laten vinden gelet op de kans van op succes, mij dat in een zo vroeg mogelijk stadium te laten weten (…)”
1.6 Bij brief van 18 juli 2018 heeft verweerder aan klager sub 1 onder meer het volgende geschreven:
“(…) Hierbij bericht ik u dat de behandeling van de faillissementsaanvraag is aangehouden en wordt behandeld ter zitting van 1 augustus 2018 te 11.00 uur. U hebt namens [klaagster sub 2] bericht dat er op 17 december 2014 een dusdanig (zeer) hoge vordering bestond van de hypotheekhouder [naam bank] dat indertijd reeds onmiskenbaar vaststond dat het vestigen van een dergelijk hypotheekrecht volslagen zinloos is, en dat V.R. en V.d.A. zulks wisten.
Ik ontvang graag van [klaagster sub 2] tijdig, in ieder geval uiterlijk 23 juli a.s. hieromtrent concrete informatie zodat ik een vordering op basis van een onrechtmatig handelen door voormelde personen kan onderbouwen. Ik ben bereid om in dat geval de zitting van 1 augustus 2018 nogmaals aan te houden ten behoeve van een verdergaand onderzoek naar aansprakelijkheid van de notaris V.R. te Nijmegen en V.d. A. (…)”
1.7 Bij e-mail van 27 juli 2018 heeft klager sub 1 aan verweerder, in kopie conform aan klaagster sub 2, onder meer het volgende geschreven:
“(…) De zitting is a.s. woensdag 1 augustus 2018 en ik heb u reeds meegedeeld dat een uitstel voor mij niet tot de mogelijkheden behoort omdat ik tot 20 september 2018 voor mijn werk enkele Afrikaanse landen moet bezoeken en verandering in het reisschema echt niet tot de mogelijkheden behoort. Derhalve hoewel ik processueel geen mogelijkheid heb om mij tegen een verder uitstel te verzetten, vertrouw ik er op dat u met het bovenstaande rekening houdt (…) zoudt u mij zo mogelijk maandag vóór 12.00 uur kunnen laten weten of u dezaak al dan niet intrekt omdat ik voor 1 augustus a.s. ook nog iets moet regelen in mijn agenda indien de zaak doorgang vindt (..)”
1.8 Bij e-mail van 31 juli 2018 heeft verweerder aan klager, in kopie conform aan klaagster sub 2, onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ik bericht u dat de zaak nu staat voor zitting op 29 augustus 2018 om 11.00 uur in de rechtbank Almelo. U stelt dat u dan verhinderd bent. Ik verneem graag van u op welke data (woensdagen) u en klaagster sub 2 beschikbaar zijn. Ik zal dan onderzoeken in hoeverre ik in overeenstemming met het Reglement van de faillissementskamer een aanhouding kan krijgen (…)”
1.9 Bij e-mail van 3 augustus 2018 heeft klager sub 1 aan verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Zoals ik u in ons telefoongesprek al had meegedeeld verblijf ik vanaf medio volgende week tot 19 september 2019 voor mijn werk in het buitenland. 1 augustus was dus, bij uitstel, de enige dag dat ik aanwezig zou kunnen zijn. Omdat [klaagster sub 2] in ieder geval wil dat ik bij de zaak aanwezig ben, heb ik inmiddels mijn vluchten zodanig laten omboeken dat ik van 29 augustus tot 2 september 2018 in Nederland ben. Wij zullen dus beiden op de zitting van 29 augustus 2018 aanwezig zijn. (…)”
1.10 Bij brief van 28 augustus 2018 heeft klager sub 1 de klacht over verweerder voorgelegd aan de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder, mr. B.. Bij brief van 12 oktober 2018 heeft mr. B. zijn visie op het handelen van verweerder gegeven en geconcludeerd dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
1.11 In zijn memo ten behoeve van de faillissementszitting van 10 oktober 2018 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Het verweer dat [klaagster sub 2] haar schuldeisers (zoals W.) niet kan betalen is echter in strijd met de waarheid (…) Dat er geen vermogen en inkomen is, isstrijdig met de werkelijkheid, alsmede de stelling dat mevrouw geen werk zou hebben (…)”
1.12 In zijn memo ten behoeve van de faillissementszitting van 24 oktober 2018 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:
“(...) Vastgesteld moet worden dat [klaagster sub 2], het spijt mij opnieuw te moeten vaststellen, hardnekkig valse verklaringen aflegt (…) Dat [klaagster sub 2] een loopje neemt met de waarheid blijkt al uit haar verklaring ter zitting van 10 november 2017 waarbij zij stelt dat zij met haar schuldeiser [klager 3] een regeling heeft getroffen (…) [klaagster sub 2] verzwijgt echter dat diezelfde [klager sub 3] haar nieuwe partner is (…) [klager sub 3] incasseert het door [klaagster sub 2] verdiende honorarium en betaalt haar, in ieder geval door haar uitbundige levensstijl te financieren (…)”
1.13 Bij brief van 22 december 2018 heeft klager sub 1, mede namens klaagster sub 2 en klager sub 3 bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) de belangen van de wederpartij heeft geminacht door zonder enige
redelijke grond een aanhouding te weigeren, terwijl verweerder vervolgens zelf diverse malen om aanhouding heeft verzocht en de wederpartij daarover niet (tijdig) heeft geïnformeerd;
b) zich zowel in woord als geschrift onnodig grievend en in strijd met de feiten heeft uitgelaten over klaagster sub 2 en derden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna zo nodig zal ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
4.2 Verder geldt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat slechts toekomt aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
4.3 De voorzitter zal het optreden van verweerder aan de hand van de hiervoor genoemde uitgangspunten beoordelen.
4.4 De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of een advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De tuchtrechter oordeelt niet over de juistheid van door partijen ingenomen standpunten in procedures die de aanleiding hebben gevormd voor een klacht. Hetgeen partijen over en weer hebben gesteld in de faillissementsprocedure zal daarom niet worden besproken in deze beslissing.
Klachtonderdeel a)
4.5 De voorzitter is, het hiervoor in 4.2 weergegeven toetsingskader in aanmerking genomen, van oordeel dat niet is gebleken dat klager sub 3 rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het gestelde handelen en/of nalaten van verweerder waar dit klachtonderdeel betrekking op heeft. De voorzitter zal klager sub 3 daarom niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a. Aangezien klager sub 1 en klaagster sub 2 wel in dit klachtonderdeel kunnen worden ontvangen, zal de voorzitter hierna inhoudelijk hierop ingaan.
4.6 Verweerder heeft aangevoerd dat hij het initiële aanhoudingsverzoek van klager sub 1 wel degelijk op redelijke gronden heeft geweigerd. Uit de in randnummer 1.4 genoemde brief van verweerder volgt immers dat hij zich tegen uitstel verzette, omdat hij zich onder overlegging van bijlagen op het standpunt heeft gesteld dat klaagster sub 2 verklaringen had afgelegd die strijdig zijn met de waarheid. Nadien heeft verweerder zelf op redelijke gronden een aanhoudingsverzoek ingediend, waarbij hij de belangen van zijn cliënt als uitgangspunt heeft genomen. Daarbij heeft verweerder zoveel mogelijk overleg gepleegd met klager sub 1 en hem steeds tijdig van de aanhoudingsverzoeken in kennis gesteld. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling diverse producties overgelegd.
4.7 Gelet op het klachtdossier en het door verweerder gevoerde gemotiveerde verweer is de voorzitter van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager sub 1 en klaagster sub 2 heeft gehandeld. Anders dan klagers betogen, was verweerder ingevolge het “Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (in het bijzonder 1.1.4.10)”, niet gehouden voorafgaand aan zijn voornemen om een aanhoudingsverzoek in te dienen overleg te plegen met klager sub 1 als belangenbehartiger van klaagster sub 2. Het stond verweerder dan ook vrij om zich aanvankelijk te verzetten tegen het door klager sub 1 verzochte uitstel en vervolgens later in de procedure zelf (meermalen) om uitstel te vragen. Dit neemt niet weg dat voorstelbaar is dat deze gang van zaken heel vervelend zal zijn geweest voor klager sub 1 en klaagster sub 2. Niettemin kan verweerder, zoals gezegd, van zijn handelwijze geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De voorzitter zal klachtonderdeel a) dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
4.8 De voorzitter overweegt, gelet op het hiervoor in 4.2 genoemde toetsingskader, dat klager sub 1 geen rechtstreeks belang heeft bij klachtonderdeel b), omdat de in dit klachtonderdeel bedoelde uitlatingen van verweerder geen betrekking hebben op klager sub 1.
4.9 Verweerder heeft betwist zich onnodig zeer grievend en in strijd met feiten over klaagster sub 2 en klager sub 3 te hebben uitgelaten.
4.10 De voorzitter heeft gelet op het klachtdossier en de gemotiveerde betwisting van verweerder niet kunnen vaststellen dat verweerder met de door hem gedane uitlatingen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster sub 2 en klager sub 3. Daarbij betrekt de voorzitter dat aan het voeren van een procedure inherent is dat partijen het niet met elkaar eens zijn en dat de stellingen van de wederpartij worden betwist. De door verweerder gebruikte bewoordingen zijn in dat kader toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat, dat verweerder op stevige wijze en in felle bewoordingen heeft gevoerd. Bovendien heeft verweerder de belangen van zijn cliënt behartigd, welke belangen soms lijnrecht tegenover die van klaagster sub 2 zullen hebben gestaan. Indien en voor zover verweerder stellingen heeft ingenomen waarmee klaagster sub 2 zich niet heeft kunnen verenigen of die zij volstrekt anders interpreteert, kan dit zo zijn, maar de voorzitter heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder daarbij de grenzen van de aan hem toekomende grote vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Slotsom
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, klager sub 3 in klachtonderdeel a en klager sub 1 in klachtonderdeel b kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en de klacht voor al het overige kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klager sub 3 in klachtonderdeel a kennelijk niet-ontvankelijk;
- klager sub 1 in klachtonderdeel b kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klacht voor al het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 14 augustus 2019.