Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-08-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:176
Zaaknummer
18-937/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 12 augustus 2019
in de zaak 18-937/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 27 maart 2019 op de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
gemachtigde mr. L.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 15 juli 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 13 november 2018 met kenmerk K095 2018 ar/ab, door de raad ontvangen op 15 november 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 27 maart 2018 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 27 maart 2019 is verzonden aan klaagster.
1.4 Bij brief van 29 maart 2019 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 17 juni 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de voorzittersbeslissing en van de stukken waarop die beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennisgenomen van het verzetschrift en de e-mail van 3 juni 2019 met bijlagen van klaagster.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klaagster heeft vanaf medio 2007 samengeleefd met haar partner (hierna: erflater) in een gemeenschappelijke woning.
2.2 Erflater heeft twee kinderen, geboren in 1994 en 1997, uit een eerdere relatie.
2.3 Erflater is in 2009 ziek geworden.
2.4 Op 29 december 2009 hebben klaagster en erflater een samenlevingsovereenkomst gesloten ten overstaan van een notaris. De samenlevingsovereenkomst is ingeschreven in het Centraal Testamentenregister. Erflater had geen (in dat register ingeschreven) testament.
2.5 Op 4 december 2012 hebben klaagster en erflater een akte van verdeling doen opstellen door dezelfde notaris. In de akte is beschreven dat de affectieve relatie en de gemeenschappelijke huishouding van klaagster en erflater zijn beëindigd. In de akte van verdeling zijn afspraken vastgelegd over het gebruik van de gemeenschappelijke woning.
2.6 In september 2016 is erflater ingeschreven op het adres van het appartement van zijn vader.
2.7 Erflater is op 18 oktober 2016 gestorven.
2.8 De kinderen zijn de erfgenamen van erflater. Klaagster is geen erfgenaam van erflater. Klaagster en de kinderen waren deelgenoot voor zover het de eigendom van de woning betrof. Over onder meer de woning is na het overlijden van erflater een geschil ontstaan tussen klaagster en de kinderen. Verweerster heeft de kinderen in dat geschil bijgestaan.
2.9 Klaagster heeft een kort geding aangespannen tegen de kinderen, strekkende tot de levering van de woning door de kinderen aan klaagster. De mondelinge behandeling van het kort geding heeft op 5 januari 2017 plaatsgevonden.
2.10 Op 13 februari 2017 hebben klaagster en haar ouders bij de rechtbank een verzoek ingediend strekkende tot de benoeming van een notaris tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater. Op 12 april 2017 is de vader van klaagster overleden. Op 20 april 2017 is het verzoek van klaagster en haar ouders mondeling behandeld. De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 20 april 2017 afgewezen omdat, zakelijk weergegeven, de rechtbank niet is gebleken dat de kinderen tekortschieten in de vervulling van hun verplichtingen als vereffenaars. Verweerster heeft de kinderen in deze procedure bijgestaan.
2.11 In de in 2.10 bedoelde procedure hebben verzoekers, klaagster en haar ouders, gesteld dat zij schuldeisers van de nalatenschap zijn. Klaagster heeft gesteld dat zij een vordering heeft op de nalatenschap van € 160.232,- in verband met, zakelijk weergegeven, de jarenlange verzorging en financiële ondersteuning van erflater. In die procedure hebben de ouders van klaagster gesteld dat zij in verband met de herfinanciering van de gezamenlijke woning aan klaagster en erflater een geldlening hebben verstrekt, waarbij zij het recht van tweede hypotheek op de woning hebben verkregen.
2.12 Op 15 januari 2018 hebben de kinderen hun aandeel in de gemeenschap- pelijke woning geleverd aan klaagster.
2.13 Op 12 februari 2018 heeft klaagster bij het kantoor van verweerster geklaagd over verweerster.
2.14 Op 20 februari 2018 heeft mr. W, kantoorgenoot van verweerster, laten weten dat zij de klacht met verweerster heeft besproken en heeft vastgesteld dat verweerster de belangen van klaagster niet onnodig of onevenredig heeft geschaad bij de behartiging van de belangen van de kinderen en dat ook (anderszins) geen sprake is van schending van gedragsregels.
3 KLACHT EN VERZET
Klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet vanwege de volgende redenen:
a) Verweerster heeft geen enkele opbouwende reactie gegeven naar aanleiding van de door klaagster bij het kantoor van verweerster ingediende klacht.
b) Verweerster heeft de rechtbank twee maal aantoonbaar misleid.
c) Verweerster heeft “de feiten van [klaagsters] mantelzorg voor [erflater] van 2009 vrijwel tot zijn dood in weerwil van [verweersters] aantoonbare wetenschap hiervan moedwillig continu (…) verdraaid”.
d) Verweerster heeft de boedelnotaris belemmerd om haar werk als onafhankelijke belangenbehartiger te verrichten door haar buitenspel te zetten, althans heeft verweerster haar cliënten daartoe aangezet. Dit heeft verweerster gedaan door de betalingen aan de boedelnotaris te staken en haar ten onrechte te verbieden in contact te treden met klaagster.
e) Verweerster heeft “alle minnelijke oplossingen onmogelijk (…) gemaakt gedurende anderhalf jaar terwijl al [klaagsters] stukken er direct en gewaarmerkt waren”. Verweerster heeft “middels misleiding en bedrog van de rechtbank [haar] doel bereikt dat niemand (geen rechter en geen boedelnotaris) [klaagsters] rechtsgeldige vorderingen die door [verweerster] nooit inhoudelijk betwist zijn, te beoordelen en laten erkennen”. Op 19 juli 2017 is volgens klaagster overeenstemming bereikt, maar verweerster heeft dat “glashard ontkend”.
f) Verweerster heeft door middel van “bedrog, misleiding en intimidatie samen met [haar] cliënten en hun zgn. adviseur, tot wie [verweerster] volstrekt onvoldoende afstand gehouden heeft, (…) [haar] “doel” bereikt” dat de aan klaagster toekomende vergoeding niet wordt betaald.
g) Verweerster heeft een aan klaagster toekomend “ontbrekend” bedrag van € 45.000,- uit de boedel “geheel persoonlijk in anderhalf jaar geconfisqueerd als fee”.
h) Verweerster heeft zichzelf “moedwillig verrijkt en de boedelnotaris aantoonbaar het noodzakelijke budget voor vereffening onthouden”.
i) Verweerster heeft alle regels geschonden die “inherent zijn aan rechtsgeldige onafhankelijke vereffening waarbij alle belangen gerespecteerd dienen te worden”.
3.2 Bij de mondelinge behandeling van het verzet heeft klaagster aangevoerd dat zij nieuwe klachten wenst aan te dragen, vanwege feiten die zich recent hebben voorgedaan. Klaagster heeft daarbij verwezen naar de door haar ingebrachte bijlagen, zoals verzonden per e-mail van 3 juni 2019.
4 VERWEER IN KLACHT EN VERZET
4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht en het verzet verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt allereerst vast dat de door de voorzitter gegeven klachtomschrijving een volledige en duidelijke samenvatting van de klacht vormt zoals die in klaagsters brief van 15 juli 2018 in combinatie met het dossier is omschreven. Klaagster heeft tegen deze weergave van de klachten geen bezwaar gemaakt. Voor zover klaagster in verzet nieuwe klachten heeft aangevoerd, overweegt de raad dat bij de behandeling van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter de oorspronkelijke klacht ter beoordeling voorligt. Dit betekent dat in verzet de oorspronkelijke klacht niet kan worden aangevuld. Gelet hierop zal de raad de in verzet naar voren gebrachte klachten buiten beschouwing laten.
5.2 Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.
5.3 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
5.4 Omdat het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 augustus 2019.