Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-08-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:168
Zaaknummer
19-044/DH/RO
Inhoudsindicatie
Klacht deels gegrond. Klachtonderdeel a is ongegrond. Klachtonderdelen b, c en d zijn deels wat betreft de periode voor 2 maart 2015 niet-ontvankelijk ex artikel 46g eerste lid onder a van de Advocatenwet. Wat betreft de periode ná 2 maart 2015 zijn klachtonderdelen c en d ongegrond en is klachtonderdeel b gegrond. Verweerder is een geldlening met klager aangegaan. Hiermee heeft verweerder een situatie in het leven geroepen waarin hij bij de uitoefening van zijn beroep onvoldoende onafhankelijkheid in acht heeft genomen ten opzichte van zijn cliënt en waarbij hij misbruik heeft gemaakt van diens positie. Dat verweerder, zoals hij stelt, de geldlening (vanwege de jarenlange relatie met klager)in het belang van klager is aangegaan, zodat klager over dit bedrag rente zou ontvangen, disculpeert hem niet. Integendeel. Juist die jarenlange relatie en de door verweerder ervaren betrokkenheid bij de situatie van klager had voor verweerder reden moeten zijn anders te handelen. Verweerder heeft met zijn handelen de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit geschonden. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 5 augustus 2019
in de zaak 19-044/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brieven van 2 maart en 23 april 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 16 januari 2019 met kenmerk R 2019/05 cij/mb, door de raad ontvangen op 17 januari 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 juni 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld van mevrouw Z. en verweerder.
1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier alsmede van de brief met bijlagen van 1 april 2019 van klager.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager is verwikkeld geweest in diverse juridische kwesties, die met name betrekking hebben op aansprakelijkheidszaken en geschillen met de sociale dienst. Verweerder heeft klager in die kwesties (gedurende om en nabij tien jaren) bijgestaan.
2.2 Klager heeft op 24 oktober 2013 met aansprakelijkheidsverzekeraar U., die in het kader van een letselschadezaak namens haar verzekerde V. optrad, een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
1. Partijen stellen het totale beloop van de door benadeelde volgens zijn beweren door bovengenoemd ongeval geleden en nog te lijden schade van welke aard dan ook, zowel materieel als immaterieel, (…) op een totaalbedrag van € 473.000,- (inclusief de reeds verleende voorschotten van totaal € 73.000,-) (…)
2. U. zal direct na ontvangst van de door benadeelde ondertekende vaststellingsovereenkomst ervoor zorgdragen dat het resterende bedrag van € 400.000,- aan benadeelde wordt betaald; (…)
6. Voor de kosten buiten rechte (exclusief D. rechtsbijstand) is tot op heden € 25.059,80 vergoed. Ter afwikkeling is een slotbetaling van € 50.000,- overeengekomen, te verrekenen via [verweerder]. De kosten buiten rechte moeten worden overgemaakt op (bank)rekeningnummer (…) ten name van [verweerder].
7. Benadeelde verklaart dat het nog te betalen schadebedrag groot € 400.000,- moet worden overgemaakt naar (…) ten name van Stichting derdengelden [naam advocatenkantoor verweerder]. (…)
2.3 Bij brief van 28 oktober 2013, met als dossiernaam “[naam klager]/letsel” heeft verweerder aan klager onder meer het volgende geschreven:
“Voor wat betreft onze financiële afwikkeling/verrekening nog het volgende. Zoals reeds meermalen aangeven zijn wij reeds bij aanvang van de zaak een basisuurtarief overeengekomen met daar bovenop een correctie in verband met de factor belang conform calculatieschema. (…) De laatste declaraties met betrekking tot mijn werkzaamheden conform specialistentarief (exclusief factor belang) gaan volledigheidshalve hierbij. Ook gaat hierbij een afrekening voor wat betreft voornoemde factor
belang (219,76 uur x exclusief kantooropslag en 21 % BTW). Het totale openstaande saldo bedraagt thans € 69.185,73.
Conform vaststellingsovereenkomst zal U. ter dekking van de advocaatkosten € 50.000,- overmaken op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [advocatenkantoor verweerder]. Na aftrek van voornoemd bedrag resteert een openstaand saldo van € 19.185,73 (exclusief de begeleiding rondom jouw schuldsanering).
Mijn voorstel is om dat bedrag af te ronden op € 20.000,-, zodat ik je voor een vast bedrag van € 814,27 kan assisteren met jouw schuldsaneringstraject (…) Na ontvangst van het algemene voorschot zal ik dan ook € 20.000,- met voornoemd openstaand saldo verrekenen en het restant van € 380.000,- aan jou doorstorten (…)
2.4 Klager en verweerder hebben op 17 december 2013 een overeenkomst van geldlening gesloten waarbij klager € 50.000, aan verweerder heeft geleend. De looptijd van deze geldleningsovereenkomst bedraagt vijf jaren.
2.5 Bij brief van 23 juli 2018 heeft verweerder aan mr. G., de opvolgend advocaat van klager, onder meer het volgende geschreven.
“(…) Hierbij gaat (…) de rest van het “U. –dossier” inzake [naam klager]. (…) Daarnaast was het voor [naam klager] duidelijk – naar aanleiding van de verloren Sociale Dienst procedure – dat hij met de vergoeding van U. de leenbijstand van de Sociale Dienst nog terug diende te betalen.(…)
2.6 Bij brief van 23 juli 2018 heeft verweerder aan de deken onder meer het volgende geschreven:
“(…) Bij gebreke van een specificatie van de gewenste stukken, heb ik er coulancehalve er voor gekozen om het volledige dossier ter beschikking te stellen. Heden verzond ik tevens de rest van het dossier aan L.I. in 2 dozen (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij hem niet goed heeft bijgestaan, meer in het bijzonder het volgende.
a) Verweerder heeft niet meteen voldaan aan het verzoek van klager om afgifte van zijn dossiers.
b) Klager heeft aan verweerder een geldbedrag geleend dat verweerder zo spoedig mogelijk dient af te lossen.
c) Door toedoen van verweerder wordt klager geconfronteerd met hoge terugvorderingen van de Sociale Dienst, terwijl verweerder had aangegeven dat die kwestie was afgewikkeld.
d) Verweerder heeft gebrekkig gecommuniceerd over de voortgang van onder meer het “Ortho-dossier” en het “sociale dienst-dossier”.
3.2 Ter toelichting heeft klager, al dan niet bij monde van mevrouw Z., naar voren gebracht dat hij aanvankelijk aan verweerder had verzocht om afgifte van de dossiers, omdat klager een second opinion wilde van een andere jurist. Na verloop van tijd wenste klager nadere informatie van verweerder over de zaken waarin hij klager heeft bijgestaan. Zo bleken bepaalde (financiële) documenten te ontbreken en waren de door verweerder gegeven specificaties onvoldoende inzichtelijk. Het is dan ook niet uitgesloten dat verweerder klager financieel heeft benadeeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht vanwege tijdsverloop. Subsidiair meent verweerder dat de klacht ongegrond is.
4.2 Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat gedurende de tien jaren waarin hij werkzaamheden voor klager heeft verricht, sprake was van een goede verstandhouding. In oktober 2018 heeft verweerder schriftelijk aan klager te kennen gegeven dat de letselschadezaak met aansprakelijkheidsverzekeraar U. was afgewikkeld en dat er een einddeclaratie zou volgen. Daarnaast stond verweerder klager bij in de “Ortho-zaak”, waarin verweerder meermalen vergeefs klager had verzocht om te reageren op zijn berichten. Dat klager in de tussentijd niet (eerder) heeft geïnformeerd naar de letselschadezaak, is volgens verweerder dan ook opmerkelijk. Nadat het enkele jaren stil was gebleven aan de zijde van klager, eiste klager in 2018 een volledige kopie van zijn oude dossiers op en bleek dat klager geen vertrouwen meer in verweerder had. In januari 2018 heeft verweerder zijn werkzaamheden voor klager definitief gestaakt.
4.3 Wat betreft de (afwikkeling) van het “sociale dienst-dossier” is het volgens verweerder begrijpelijk dat klager een (groot) bedrag aan “leenbijstand” moet terugbetalen. Tijdens de afwikkeling van het ongeval genoot klager immers een bijstandsuitkering, waardoor klager de door hem genoten – en terug gevorderde - bijstandsuitkering dient terug te betalen vanwege de (hoge) uitkeringen die hij had ontvangen in het kader van de afwikkeling van de letselschadezaak. Klager was ervan op de hoogte dat bij wijze van lening de bijstand aan klager was verstrekt en dat hij voor terugbetaling diende te zorgen in geval over die periode schade-uitkeringen zouden volgen.
4.4 Met betrekking tot de geldleningsovereenkomst heeft klager ten onrechte gesteld dat verweerder deze lening heeft gesloten uitsluitend voor eigen gewin. Verweerder heeft deze geldleningsovereenkomst tegen een samengestelde rente van 5 % gesloten, met de bedoeling om voor klager het geld te laten renderen. Het afsluiten van een geldleningsovereenkomst met een cliënt was eenmalig en onprofessioneel. Verweerder heeft hiervoor zijn spijt betuigd.
4.5 Tot slot heeft verweerder de opgevraagde dossiers aan de opvolgend advocaat verstrekt.
4.6 Het verweer komt voor het overige – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van klacht.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt vast dat gedurende het onderzoek door de deken van de klacht van klager en als gevolg van het gevoerde verweer van verweerder, klager zijn klachten heeft uitgebreid. De raad is van oordeel dat van een klager verwacht mag worden dat alle verwijten bij het indienen van de klacht ondubbelzinnig geformuleerd worden. Gelet hierop zal de raad slechts de klachten zoals deze door de deken zijn benoemd behandelen en beoordelen en de nadien geformuleerde klachten buiten beschouwing laten.
5.2 De raad stelt voorop dat de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang wordt getoetst, waarbij rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort meer concreet het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Ook is het de taak van een advocaat een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico ter zake van de gemaakte afspraken en genomen beslissingen op de advocaat te rusten. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.3 Klager verwijt verweerder dat hij niet meteen heeft voldaan aan het verzoek van klager om afgifte van de dossiers. Verweerder heeft aangevoerd dat de dossiers van klager omvangrijk waren en bovendien deels gearchiveerd, waardoor hij meer tijd nodig had voor de toezending daarvan. Deze door verweerder gegeven verklaring waarom hij ondanks herhaald verzoek van klager niet (direct) alle stukken heeft overgedragen, overtuigt de raad niet. Zelfs nadat klager aan de deken had verzocht om in deze kwestie te bemiddelen heeft pas in juli 2018 de volledige afgifte van de dossiers van klager aan de opvolgend advocaat plaatsgevonden. Door verweerder is geen dragende uitleg gegeven waarom dit niet eerder had kunnen gebeuren.
Niettemin is de raad van oordeel dat dit handelen van verweerder geen nadeel met zich heeft gebracht voor klager en al met al van onvoldoende gewicht is om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Klachtonderdelen b), c) en d)
5.4 Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen ziet de raad zich allereerst voor de vraag gesteld of klager hierin kan worden ontvangen. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht door de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.
5.5 Vaststaat dat verweerder gedurende tien jaren klager heeft bijgestaan en eind januari 2018 zijn werkzaamheden heeft gestaakt. Eerst op 2 maart 2018 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder bij de deken. De raad stelt vast dat er meer dan drie jaar is gelegen tussen de indiening van deze klacht en de dienstverlening van verweerder in de periode vóór 2 maart 2015. Dat betekent dat klager thans niet meer kan klagen over het handelen en/of nalaten van verweerder van voor 2 maart 2015. Dit heeft tot gevolg dat de raad aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de gedragingen gedurende die periode niet toekomt en wat daaromtrent is opgemerkt zal daarom verder onbesproken blijven. De raad hecht eraan om op te merken dat zelfs in geval geen sprake zou zijn (geweest) van verjaring, de kwestie aangaande de aansprakelijkheidsverzekeraar U. reeds is afgedaan middels de vaststellingsovereenkomst van 24 oktober 2013. De schade die klager ten gevolge van een ongeval medio 2009 heeft geleden is toen finaal geregeld. Evenzeer geldt dat voor de financiële afwikkeling daaromtrent met verweerder, omdat klager destijds heeft ingestemd met betaling van een bedrag aan (buitengerechtelijke) kosten aan verweerder.
5.6 Gelet op het hiervoor in 5.5 overwogene ziet de beoordeling van klachtonderdelen b, c en d, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, alleen op het handelen of nalaten van verweerder in de periode ná 2 maart 2015.
5.7 Onweersproken is dat verweerder en klager op 17 december 2013 een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan met een looptijd van vijf jaren. Het aangaan van de overeenkomst en een deel van de looptijd ervan vallen, ingevolge de geldende verjaringstermijn, buiten de te beoordelen periode Niettemin rekent de raad verweerder het sluiten van de overeenkomst volledig aan. Immers; verweerder heeft de overeenkomst ook over de wel in aanmerking te nemen periode laten doorlopen en is dus niet op zijn beslissing die aan te gaan teruggekomen dan wel heeft er blijk van gegeven in te zien dat het aangaan onjuist was geweest. Ook heeft hij toen hij hiertoe door klager werd aangesproken het geleende bedrag niet direct terugbetaald, maar heeft het nog een ruime periode geduurd voor het gehele door hem geleende bedrag bij klager terug was.
De raad is van oordeel dat verweerder hiermee ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Door een geldlening met klager aan te gaan heeft verweerder immers een situatie in het leven geroepen waarin hij bij de uitoefening van zijn beroep onvoldoende onafhankelijkheid in acht heeft genomen ten opzichte van zijn cliënt en waarbij hij misbruik heeft gemaakt van diens positie. Dat verweerder, zoals hij stelt, de geldlening (vanwege de jarenlange relatie met klager) in het belang van klager is aangegaan, zodat klager over dit bedrag rente zou ontvangen, disculpeert hem niet. Integendeel. Juist die jarenlange relatie en de door verweerder ervaren betrokkenheid bij de situatie van klager had voor verweerder reden moeten zijn anders te handelen. Verweerder heeft met zijn handelen de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit geschonden.
5.8 Voor zover de klacht ziet op de afwikkeling door verweerder van de “sociale dienst-kwestie” overweegt de raad als volgt. Op grond van het klachtdossier en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is de raad niet gebleken dat verweerder in deze kwestie tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld. Daarbij komt het naar het oordeel van de raad volstrekt billijk voor dat klager gedurende de periode dat hij leenbijstand heeft genoten die ontvangen gelden aan de sociale dienst dient terug te betalen, omdat naderhand aan hem over die periode – met terugwerkende kracht – grote schade-uitkeringen zijn toegekend.
5.9 Ook het door klager gemaakte verwijt dat verweerder gebrekkig heeft gecommuniceerd, onder meer in de “Ortho-zaak” en het “Sociale dienst-dossier” is naar het oordeel van de raad onterecht voorgesteld. Klager heeft zijn klacht op dit punt, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, onvoldoende nader onderbouwd althans geconcretiseerd. Omdat de raad op basis van de onderhavige stukken de juistheid van de stelling van klager niet kan vaststellen, kan niet worden geconcludeerd dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
5.10 De raad merkt ten overvloede op dat, indien en voor zover klager heeft bedoeld ook nog andere onderdelen te vervatten in zijn klacht, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht als klager om de klacht duidelijk te formuleren.
6 MAATREGEL
6.1 De raad houdt bij de bepaling van de zwaarte van de aan verweerder op te leggen maatregel rekening met de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en met de omstandigheid dat verweerder er blijk van heeft gegeven inzicht te hebben in het tuchtrechtelijk verwijtbaar karakter van zijn handelen. Alles overziend acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50 reiskosten van klager,
b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500 kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
7.5 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;
- verklaart klager, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet niet-ontvankelijk in klachtonderdelen b, c en d) voor zover deze zien op handelen en/of nalaten van verweerder van vóór 2 maart 2015, zoals overwogen in 5.5;
- verklaart klachtonderdeel b voor zover dit ziet op handelen en/of nalaten van verweerder in de periode ná 2 maart 2015 gegrond, zoals overwogen in 5.7;
- verklaart klachtonderdelen c en d voor zover deze zien op handelen en/of nalaten van verweerder in de periode ná 2 maart 2015 ongegrond, zoals overwogen in 5.8 en 5.9;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort - de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en R.A.M. Oranje-Jorna, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2019.