Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:71

Zaaknummer

190037

Inhoudsindicatie

Appel klagers niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen gegrond verklaard klachtonderdeel betreffende retentierecht. Bekrachtiging beslissing raad voor het overige (financiële afhandeling en bejegening).

Uitspraak

BESLISSING

                                   

van 12 juli 2019

in de zaak 190037

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 14 januari 2019, onder nummer 18-504/DB/LI aan partijen toegezonden op 14 januari 2019, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerder de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond zijn verklaard, klachtonderdeel 3 gegrond is verklaard, aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de proceskosten. 

1.2    De beslissing is op het moment van uitspraak door het hof niet gepubliceerd op tuchtrecht.nl.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 13 februari 2019  ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief met bijlage van klagers van 26 april 2019;

-    de brief met bijlagen van verweerder van 30 april 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 mei 2019, waar klager sub 1 (mede namens klagers sub 2 en 3) en verweerder zijn verschenen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

    1.    de financiële afhandeling van de zaak te wensen over laat;

    2.    hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten over zijn cliënten;

    3.    hij handelt in strijd met het retentierecht.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, voor zover in hoger beroep nog van belang:

4.1    Een kantoorgenoot van verweerder heeft meer dan 10 jaar de belangen van klagers behartigd in een onteigeningsprocedure tegen de gemeente Heerlen. Nadat de kantoorgenoot van verweerder in maart 2017 ziek werd heeft verweerder de behandeling van het dossier overgenomen.

4.2    In juli 2017 heeft verweerder klagers de declaraties gezonden betreffende de door de kantoorgenoot en verweerder zelf verrichte werkzaamheden in de periode vanaf medio december 2016 tot en met juli 2017. Verweerder heeft diverse malen op betaling aangedrongen. Daarbij heeft verweerder aangegeven bereid te zijn zich kosteloos verder in het dossier in te werken, maar dat hij dan wel verwachtte dat betaling voor reeds verrichte werkzaamheden zou worden hervat. Verweerder heeft klagers uitgenodigd voor overleg. 

4.3    Klagers hebben per e-mail van 4 september 2017 op de betalingsverzoeken van verweerder gereageerd. Klagers stelden dat de openstaande declaraties aantoonbaar zouden zijn betaald, behoudens een bedrag ad € 90,26, dat zij direct zouden betalen. Klagers deelden verweerder mee dat zij de zaak niet langer door het kantoor van verweerder zouden laten behandelen en verzochten verweerder het dossier klaar te leggen, zodat zij het konden ophalen.

4.4    Verweerder heeft klagers per e-mail van 5 september 2017 geantwoord dat een aanzienlijk hoger bedrag openstond dan klagers stelden, omdat door (het kantoor van) verweerder betalingen steeds op de oudste openstaande posten zijn afgeboekt. Verweerder heeft een overzicht toegezonden van alle openstaande posten, gezonden nota’s en ontvangen betalingen, waaruit een in totaal openstaand bedrag bleek van € 11.722,43. Met betrekking tot het dossier heeft verweerder zich op zijn retentierecht beroepen. Op 6 oktober 2017 heeft verweerder de opvolgend advocaat van klagers bericht dat hij zich op zijn retentierecht beriep vanwege het openstaande bedrag en verzocht om een voorstel voor de betaling van de openstaande nota’s.

4.5    Klagers hebben op 2 november 2017 de hiervoor in 3.1 genoemde klacht ingediend.

4.6    Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2018 is de vordering van verweerder tot betaling van het openstaande bedrag van € 11.722,43 in hoofdsom toegewezen, met veroordeling van klagers in de kosten van de procedure.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klagers zijn van de beslissing van de raad op alle klachtonderdelen in hoger beroep gekomen. Omdat hoger beroep door klagers van een gegrond verklaard klachtonderdeel op grond van artikel 56 lid 1 sub a Advocatenwet niet mogelijk is, zullen klagers, voor zover het hoger beroep ziet op klachtonderdeel 3, niet-ontvankelijk verklaard worden.

5.2    Met betrekking tot klachtonderdeel 1 hebben klagers aangevoerd dat de raad slechts over een deel van de klacht heeft geoordeeld door zich alleen te baseren op het vonnis van de kantonrechter. Er is niet geoordeeld over de wijze waarop verweerder zijn zaken financieel afhandelt en zijn administratie heeft ingericht, aldus klagers. Ter zitting is deze grief door klager sub 1 toegelicht met de mededeling dat klagers de betalingen steeds hebben toegerekend aan bepaalde, bij de betaling genoemde, facturen en dat verweerder de betalingen niet op andere facturen had mogen afboeken. De grief van klagers faalt, nu de kantonrechter ook dit punt heeft beoordeeld. In het vonnis is de kantonrechter uitgebreid ingegaan op de wijze waarop door (het kantoor van) verweerder is gedeclareerd en op het feit dat vanaf 2008 de verrichte betalingen steeds in mindering zijn gebracht op de oudste openstaande facturen, waar klagers door het kantoor op gewezen zijn en waartegen zij nooit bezwaar hebben gemaakt. De verwijzing door de raad naar het vonnis van de kantonrechter is dus ook voor wat betreft de toerekening van de door klagers gedane betalingen aan bepaalde facturen toereikend.

5.3    Met betrekking tot klachtonderdeel 2 hebben klagers aangevoerd dat het gebruik van “onaangename bewoordingen en strikte formuleringen”, zoals de raad de uitlatingen van verweerder heeft genoemd, moet leiden tot de conclusie dat die uitlatingen tegenover klagers onnodig grievend waren. In het bijzonder het woord wanbetaling, dan wel wanbetaler, is door de raad ten onrechte niet als onnodig grievend gezien, aldus klagers. Ook deze grief faalt. Het gebruik van voor klagers onaangename bewoordingen maakt deze nog niet grievend, en zeker niet onnodig grievend. Het hof is met de raad van oordeel dat de door verweerder gebruikte bewoordingen in de situatie waarin dat is gebeurd – namelijk in het kader van de discussie over de door klager onbetaald gelaten declaraties – niet als onnodig grievend kunnen worden beschouwd, ondanks dat die bewoordingen klagers onaangenaam getroffen kunnen hebben.

5.4    De beslissing van de raad in de klachtonderdelen 1 en 2 dient op grond van het voorgaande voor het overige te worden bekrachtigd.

5.5    Het hof ziet aanleiding een proceskostenveroordeling achterwege te laten en overweegt daartoe het volgende.

Uit de Memorie van Toelichting, 34 145, nr. 3, vergaderjaar 2014-2015 bij het wetsvoorstel “Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen” blijkt dat met het per 1 januari 2015 ingevoerde artikel 48ac Advocatenwet wordt voorzien in de mogelijkheid van een kostenveroordeling van de tuchtrechtelijk veroordeelde advocaat, waarbij er tevens in wordt voorzien dat deze advocaat kan worden veroordeeld in de kosten van de tuchtprocedure die ten laste komen van de Staat. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan het principe dat de kosten van het tuchtgeding zoveel mogelijk worden gedragen door degene die ertoe aanleiding heeft gegeven dat de procedure noodzakelijk was. In dit geval heeft verweerder berust in de beslissing van de raad waarbij de klacht van klagers gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan hem een maatregel is opgelegd.

Klagers hebben daarentegen wel beroep aangetekend tegen de beslissing van de raad. Dit hoger beroep heeft er niet toe geleid dat jegens verweerder een niet ongegrond of niet ontvankelijk deel van de klacht alsnog gegrond wordt verklaard of dat de in eerste aanleg opgelegde maatregel wordt verzwaard. Waar het gaat om de kosten van de procedure in hoger beroep is verweerder niet degene die aanleiding heeft gegeven voor het instellen van hoger beroep, zodat er geen reden is verweerder in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun hoger beroep met betrekking tot klachtonderdeel 3;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

 

Aldus gewezen door mr. T.H. Tanja-van den Broek, voorzitter, mrs. T. Zuidema en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 12 juli 2019.