Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-08-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:83

Zaaknummer

180195D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Verweerder zou in twee kwesties niet integer hebben gehandeld, waar het zijn onafhankelijkheid en (financiële) integriteit betreft. Verweerder zou excessief hebben gedeclareerd en de deken desgevraagd onwaarheden hebben verkondigd over de declaraties. Naar het oordeel van het hof is het bezwaar van de deken ten aanzien van beide facturen gegrond. Het verwijt is zeer ernstig: verweerder heeft bewust en in samenwerking met zijn cliënt valse stukken opgemaakt en ingebracht in juridische procedures, met als doel om de wederpartij van de broer in deze procedure schade toe te brengen door veroordeling te vorderen van grotendeels gefingeerde kosten. Verweerder heeft vervolgens, aangesproken door de deken op zijn handelen, dezelfde valse stukken aan de deken overgelegd en daarmee de deken onjuist geïnformeerd. Vernietiging raadsbeslissing voor wat betreft de maatregel, in die zin dat het hof tot een langere schorsing komt. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

van 19 augustus 2019

in de zaak 180195D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken 

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 18 juni 2018, gewezen onder nummer 18-002/DH/DH/D en aan partijen toegezonden op 19 juni 2018. De raad heeft het bezwaar van de deken gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van twee weken. Daarbij is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en de proceskosten van € 500,- aan de Staat. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:124.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift met bijlagen waarmee verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 juli 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van deken d.d. 20 september 2018;

-    het schrijven van verweerder van 5 juni 2019. 

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 juni 2019, waar de gemachtigde van verweerder alsmede de deken en stafjurist zijn verschenen. Verweerder heeft de zitting via een telefonische verbinding gevolgd en is telefonisch gehoord. De gemachtigde van verweerder (aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota) en de deken hebben gepleit.

2.4    De zaak is gelijktijdig behandeld met de klachtzaak van J tegen verweerder (nummer 180194) die de aanleiding heeft gevormd voor het indienen van dit dekenbezwaar.

 

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1     Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder dat hij in twee kwesties niet integer heeft gehandeld, waar het zijn onafhankelijkheid en (financiële) integriteit betreft. Verweerder heeft excessief gedeclareerd en heeft de deken desgevraagd onwaarheden verkondigd over de declaraties.

 

4    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:

4.1    Op 8 maart 2017 heeft J (klaagster in genoemd gelijktijdig bij dit hof behandeld hoger beroep, waarin het hof ook heden uitspraak doet) bij de deken een klacht ingediend ingediend over verweerder.

4.2    J en leden van haar gezin zijn verwikkeld in geschillen met de broer van J (hierna: de broer). De broer is advocaat. Tussen de broer en J en haar gezinsleden zijn diverse procedures aanhangig (geweest). Het gaat om ruim twintig procedures, waarvan één procedure is ingesteld door J. De overige procedures zijn tegen haar en haar gezinsleden ingesteld door de broer. De gemachtigde van verweerder spreekt in dit verband over een ‘familievete’.

4.3     Verweerder treedt in een aantal van de hiervoor bedoelde procedures op als gemachtigde van de broer.

4.4     De broer trad tot voor kort in de klachtzaak van J tegen verweerder op als gemachtigde van verweerder. Inmiddels heeft zich (ter zitting) ook in die klachtzaak mr. A. van der Bent zich als zodanig gesteld.

factuur van 16 september 2016

4.5        J heeft, tezamen met haar dochter en haar zoon, een kort geding aanhangig gemaakt tegen de broer. Grond voor het kort geding was dat de broer J en haar gezin had beschuldigd van “oudermishandeling” en fraude met PGB-gelden. In kort geding werd rectificatie van onrechtmatige beschuldigingen en uitlatingen gevorderd.

4.6     Op 7 en 9 september 2016 heeft de broer zelf gecorrespondeerd met de voorzieningenrechter, naar aanleiding van de dagvaarding die namens J aan hem was uitgebracht.

4.7     Bij brief van 14 september 2016 heeft de broer producties overgelegd aan de voorzieningenrechter, in verband met dit kort geding.

4.8     Bij e-mail van 16 september 2016 (om 10.59 uur) aan de rechtbank heeft verweerder het volgende geschreven:

“(…) [De broer], Gedaagde in opgemelde kort geding procedure, heeft gisteren in de late namiddag mijn rechtsbijstand ingeroepen aangezien het de eerder door hem aangezochte raadsman niet is gelukt om diens eerder geplande zittingen toch te verschuiven. (…) Langs deze weg stel ik mij dan ook als advocaat van [de broer] (…)”.

4.9     Op 16 september 2016 heeft om 15.30 uur bij de rechtbank de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het kort geding.

4.10     Verweerder heeft namens de broer verzocht om J en haar zoon en dochter hoofdelijk te veroordelen in de werkelijke proceskosten van € 7.797,15 zijnde de door verweerder aan de broer gedeclareerde kosten. Verweerder heeft aan de voorzieningenrechter de desbetreffende factuur (gedateerd 16 september 2016) en een urenspecificatie overgelegd. In deze specificatie is vermeld dat verweerder 1133 minuten ofwel 18,8 uren heeft besteed aan de zaak. De specificatie bij de factuur is niet voorzien van tijdstippen waarop de opgevoerde werkzaamheden zijn verricht. Wel blijkt uit de specificatie dat verweerder op 15 september 2016 707 minuten ofwel 11,8 uren heeft gewerkt aan de zaak van de broer. Het restant, zijnde 426 minuten ofwel 7,1 uren is op  16 september 2016 aan de zaak besteed.

4.11     De voorzieningenrechter heeft de vordering van J bij vonnis van 3 oktober 2016 ten dele toegewezen en de proceskosten gecompenseerd. De broer heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld. Hij heeft in appel opnieuw (onder verwijzing naar de factuur van verweerder) verzocht om een veroordeling van J in de werkelijke proceskosten. Bij arrest van 20 november 2018 heeft ook het hof bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.12    Op 8 maart 2017 heeft J een klacht ingediend tegen verweerder, onder meer inzake genoemde factuur. Deze factuur is aan de orde gekomen bij een bespreking bij de Orde op 26 oktober 2017. Op 15 november 2017 heeft verweerder aan de deken een uitgewerkte specificatie gezonden van zijn werkzaamheden op 15 en 16 september 2016. Volgens deze specificatie heeft verweerder zijn werkzaamheden voor de broer op 15 september 2016 om 12.00 uur aangevangen en heeft hij – met tussenpozen – 11,8 uren (tot ongeveer 01.00 uur ’s nachts) aan de voorbereiding van de zaak gewerkt. Op 16 september 2016 heeft verweerder de werkzaamheden om 9.30 uur hervat en nog 2,85 uur besteed voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de rechtbank.

4.13      Op 23 december 2017 is door de broer het bedrag ad € 7.797,15 per bank overgemaakt op de bankrekening van verweerder.

factuur van 5 januari 2017

4.14   In een door de broer tegen J en haar echtgenoot aangespannen procedure is de broer bij vonnis van 19 oktober 2016 in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 300,-. De betaling is op 20 oktober 2016 op deze rekening ontvangen. Op verzoek van de advocaat van J heeft de broer het bedrag voldaan op de derdengeldenrekening. De advocaat van J heeft deze betaling over het hoofd gezien en heeft de broer tot drie maal toe schriftelijk verzocht om betaling. De broer heeft daar niet op gereageerd. Uiteindelijk is op verzoek van J op 27 december 2017 executoriaal beslag gelegd ten laste van de broer op zijn (zakelijke) bankrekening(en). Vervolgens heeft de broer op 30 december 2016 verweerder ingeschakeld. Bij brief van 31 december 2016 bevestigt verweerder de opdracht(aanvaarding) en zegt toe pogingen in het werk te stellen om de beslagen opgeheven te krijgen.

4.15      Verweerder heeft de advocaat van J bij mail van 2 januari 2017 om 13.24 uur bericht dat de proceskosten al op 20 oktober 2016 waren voldaan en dat er geen reden was voor het leggen van executoriaal beslag. Verweerder heeft verder geschreven dat de broer schade heeft geleden door het onterecht gelegde beslag. Door het beslag kon hij op 28 december 2016 een betalingsverplichting ad € 36.250 niet nakomen en de broer is in dat verband aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 1.812,50. Verweerder heeft in zijn brief meegedeeld dat de broer J en haar man aansprakelijk houdt voor deze schade, vermeerderd met kosten voor rechtsbijstand en beslagkosten. Verweerder heeft deze schade begroot op € 2.662,50, bestaande uit € 750,- kosten rechtsbijstand, € 100,- beslagkosten en € 1.812,50 “kosten aansprakelijkheid/boete 5% van € 36.250,-“. Verweerder heeft verzocht om betaling van dit bedrag binnen een dag. Verweerder heeft verder verzocht om onmiddellijke opheffing van het beslag.

4.16      Op 2 januari 2017 zijn om 15.07 uur de beslagen opgeheven. De gemachtigde van J heeft verweerder die dag niet van de opheffing van het beslag in kennis gesteld. Op 3 januari heeft verweerder om 11.32 uur gevraagd om voor 15 uur opgave te doen van verhinderingen omdat hij een datum wilde vragen voor het voeren van een kort geding strekkend tot opheffing van het beslag. Kort daarna heeft de gemachtigde van J aan verweerder laten weten dat het beslag de vorige dag al was opgeheven.

4.17     Op 30 januari 2017 heeft de broer J, haar echtgenoot en haar advocaat (gemachtigde van J) gedagvaard en vergoeding gevorderd van, zakelijk weergegeven, schade die het gevolg is van het onterecht gelegde beslag. Bij de dagvaarding heeft verweerder zijn factuur aan de broer (gedateerd 5 januari 2017) ad € 2.205,22 gevoegd en een urenspecificatie. Op de urenspecificatie zijn werkzaamheden beschreven die verricht zouden zijn op 30 december 2016 en 2 en 3 januari 2017. Verweerder heeft in de specificatie opgenomen dat hij op 30 december 2016 111 minuten heeft besteed aan onder andere het voorbereiden van de zaak, een bespreking met de broer alsmede reistijd. In de specificatie is verder opgenomen dat verweerder op 3 januari 2017 is begonnen met het opstellen van een conceptdagvaarding, waaraan 107 minuten zijn besteed.

4.18      De op 30 januari 2017 ingestelde vordering is bij verstekvonnis van 22 maart 2017 toegewezen. Tegen het vonnis is verzet ingesteld. Bij vonnis van 22 november 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland het verzet gegrond verklaard, het verstekvonnis vernietigd en de vordering van de broer afgewezen. De rechtbank overweegt in dat verband dat het de broer duidelijk moet zijn geweest dat sprake was van een vergissing en de daaruit voortvloeiende schade (door niet te reageren op het drietal aanmaningen) mede aan de broer kan worden toegerekend (overwegingen 4.8 t/m 4.14).

4.19     Op 21 februari 2017 is van een bankrekening op naam van het kantoor van de broer een bedrag van € 23.255,22 afgeschreven.

4.20    In de conclusie van antwoord in oppositie van 14 juni 2017 in de door J ingestelde verzetzaak is gesteld dat de factuur is verrekend met bedragen die een vennootschap op naam van de broer bij verweerder in rekening had gebracht.

 

5    BEOORDELING

Het bezwaar gaat in de kern om de vraag of verweerder valse facturen heeft opgesteld dan wel onnodig werkzaamheden heeft verricht met als (primaire) doel om J en haar gezin te benadelen of te intimideren.

factuur van 16 september 2016

5.1    De raad heeft dienaangaande (hernummering door het hof) overwogen:

5.1.1. In zijn bericht van 16 september 2016 heeft verweerder aan de rechtbank gemeld dat de broer hem op 15 september 2016 “in de late namiddag” heeft verzocht om bijstand in het kort geding tegen J. De raad gaat uit van de juistheid van deze mededeling aan de rechtbank.

5.1.2. Volgens de Van Dale betekent namiddag de tijd na 12 uur of het laatste deel van de middag. Volgens het Vlaams woordenboek wordt met de namiddag de tijd vanaf 12 uur bedoeld en met de late namiddag de tijd tussen ongeveer 16 en 18 uur. Gelet op dit alles moet worden aangenomen dat de broer verweerder niet eerder dan op 15 september 2016, rond 16 uur, heeft gevraagd om bijstand in het kort geding. De op verzoek van de deken opgestelde specificatie, waarin wordt aangegeven dat verweerder reeds op 15 september rond 12.00 uur met zijn werkzaamheden is aangevangen, acht de raad gelet op het voorgaande onverenigbaar met zijn mededeling aan de rechtbank.

5.1.3. Volgens de urenspecificatie heeft verweerder op 15 september 2016 11.8 uur besteed aan de zaak. Dat is, bij aanvang van de werkzaamheden om 16.00 uur, onmogelijk. De raad acht het bovendien onwaarschijnlijk dat verweerder tot diep in de nacht bezig is geweest met de voorbereiding van het kort geding. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de werkzaamheden die bij uitstek horen bij de voorbereiding van een kort geding door de broer zelf zijn verricht; de broer heeft op 14 september 2016 producties overgelegd aan de rechtbank en hij heeft zelf de pleitnota opgesteld.

5.1.4. Dat de broer zelf de meest tijdrovende voorbereidende werkzaamheden heeft verricht, brengt bovendien mee dat de raad twijfels heeft over de gerechtvaardigdheid van de door verweerder opgevoerde uren. De zaak is feitelijk en juridisch niet erg complex. Zonder uitleg, die heeft verweerder niet gegeven, is ongeloofwaardig dat verweerder ongeveer anderhalve werkdag heeft besteed aan het voorbereiden van de zitting, waarbij hij maar liefst 195 minuten, ofwel 3,25 uren, heeft besteed aan (telefonisch) overleg met de broer van J en daarnaast 330 minuten, ofwel 5,5 uren, aan het bestuderen van stukken en het voorbereiden van de zitting. Verweerder heeft verder meer dan een uur besteed aan het aanpassen van door de broer opgestelde pleitaantekeningen, terwijl die pleitaantekeningen (die in de ik-vorm zijn gesteld) geen blijk geven van enige wijziging door verweerder.

Het hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne.

5.2    Naar aanleiding van hetgeen in appel (aanvullend) naar voren is gebracht, overweegt het hof als volgt.

factuur niet betwist en betaald door broer – moment van betalen

5.3    Gemachtigde van verweerder heeft naar voren gebracht (grief 1 en pleitnota nr. 12) dat bedoelde factuur door de broer niet is betwist, en ook daadwerkelijk door hem is voldaan. Echter, het betalen van een factuur vormt op zichzelf genomen geen bewijs voor de juistheid van een factuur, zeker niet nu voor de factuur een proceskostenvergoeding naar werkelijke kosten is gevorderd als gevolg waarvan (bij toewijzing) de broer de kosten volledig kon doorbelasten aan zijn zuster. Alsdan is er voor de broer geen reden voor betwisting. Het hof acht daarbij voorts van belang, dat de factuur – ondanks de daarop vermelde betalingstermijn van zeven dagen - pas vijftien maanden later is betaald, eerst nadat het verweerder duidelijk is geworden dat de factuur onderdeel uitmaakte van de tuchtklacht van J en in dat kader aan de orde is geweest bij een bespreking bij de deken op 26 oktober 2017 en verweerder daarna een urenspecificatie heeft opgesteld en overgelegd. Zonder deugdelijke motivering voor dit tijdsverloop, welke ontbreekt (ook in hoger beroep, terwijl ook de raad al op dit tijdsverloop heeft gewezen) acht het hof aannemelijk dat de factuur slechts diende om (in afschrikwekkende zin) gebruikt te worden in de procedure van de broer. Het hof merkt in dit verband op dat als bij vonnis in eerste aanleg het verzoek om proceskostenveroordeling wordt afgewezen, betaling door de broer nog uitblijft. Pas nadat in het kader van een tuchtklacht de factuur aan de orde wordt gesteld en er zijdens de deken indringende vragen over worden gesteld, is deze factuur (alsnog) betaald.

Het hof wijst in dit verband nog op de stelling van verweerder ter zitting van de raad, dat hij (pas) na veertien maanden de factuur heeft verzonden hetgeen een verklaring zou vormen voor de late betaling. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, acht het hof dit onaannemelijk, te meer nu verweerders boekhouder (brief van 1 december 2017, nader ingekomen stuk) hem heeft gemeld dat deze factuur wel al in 2016 in de (debiteuren)administratie is opgenomen en dus ook als vordering op de balans van het boekjaar 2016 is opgenomen. Het hof kan niet begrijpen waarom verweerder een factuur opmaakt en ten behoeve van de broer inbrengt in een procedure, deze factuur vervolgens verwerkt in zijn financiële administratie (waarmee de omzet in de bij hem belaste winst valt) maar er - zonder enige motivering -  lange tijd van af ziet om de factuur aan de broer uit te reiken en er in berust dat de hem toekomende betaling uitblijft.

Uit het voorgaande (tijdsverloop) leidt het hof af dat de factuur slechts is opgemaakt om aan J (middels een proceskostenveroordeling) in rekening te brengen, dat daartoe de factuur tot een kunstmatig opgehoogd bedrag is vastgesteld, en dat voldoening van de factuur pas aan de orde was als de doorbelasting aan J zou slagen. Na het (afwijzend) vonnis in eerste aanleg blijft betaling dan ook uit, maar nog voordat in hoger beroep over de proceskostenveroordeling is beslist wordt (desondanks) betaald, naar het hof aanneemt als gevolg van de indringende vragen van de deken.

in de late namiddag of om 12.00 uur   

5.4    In het verweerschrift wordt door de gemachtigde (net als bij de raad) nogmaals betwist dat verweerder pas in de late namiddag met zijn werkzaamheden is begonnen, en heeft hij de stelling ingenomen dat daar reeds om 12.00 uur mee is aangevangen. Deze stelling is niet nader onderbouwd, en wordt door het hof verworpen. Het hof gaat met de raad uit van hetgeen door verweerder in zijn stelbrief aan de voorzieningenrechter is opgenomen, zijnde dat hij (eerst) in de late namiddag [onderstreping door het hof] van 15 september door de broer is benaderd. In de door verweerder opgestelde urenspecificatie wordt uitgegaan van 12.00 uur als aanvangstijdstip zodat reeds daaruit volgt dat verweerder de urenverantwoording onjuist heeft opgemaakt. Dat er sprake is van een fout of vergissing, is niet aannemelijk. De daarvoor gegeven verklaring (‘grote tijdsdruk’) wordt door gemachtigde zelf (bij grief 2) ontkracht met zijn terechte opmerking dat gemachtigde zich ook nog ter zitting kon stellen. Alsdan was er geen enkele reden om onder grote tijdsdruk een stelbrief te concipiëren.

Het hof voegt hier aan toe dat een advocaat zich in de regel (om processuele redenen) zo spoedig als mogelijk zal stellen. Alsdan ligt het moment dat de broer de bijstand van verweerder heeft ingeroepen dichter bij het opstellen van de stelbrief (op 16 september tussen 10.00 en 11.00 uur volgens de urenspecificatie) dan bij het gestelde aanvangstijdstip van 12.00 uur op 15 september 2016. Dit vormt een bevestiging voor de conclusie dat de broer zich (eerst) in de late namiddag van 15 september heeft gemeld bij verweerder.

5.5    Zoals ook door de raad vastgesteld kan de aard en omvang van de door verweerder te verrichten werkzaamheden (feitelijk en juridisch niet complex, waarbij het meest tijdrovende voorbereidende werk reeds is verricht door de broer die een ervaren advocaat is) geen grondslag zijn voor de door hem opgestelde en ingediende urenspecificatie. Het hof wijst er voorts op dat de door verweerder gestelde inspanningen (en de daarop gebaseerde factuur) niet tot enig zichtbaar resultaat hebben geleid, anders dan het door verweerder slechts op een enkel ondergeschikt punt aanpassen van de door de broer reeds opgestelde pleitnota waarbij de taalkundige fouten in de door verweerder doorgevoerde correcties direct in het oog springen.

5.6    Genoemde feiten en omstandigheden, op zichzelf en in onderling verband bezien, leiden tot de conclusie dat de door verweerder gestelde werkzaamheden niet de door hem gestelde tijdsbesteding rechtvaardigen. De door hem opgestelde urenspecificaties geven dan ook geen juist beeld van de werkelijkheid (er worden voor een substantiële omvang niet gemaakte uren opgevoerd) en zijn derhalve valselijk opgemaakt.

5.7    Hetzelfde heeft alsdan te gelden voor de op de urenspecificaties gebaseerde factuur aan de broer, ook deze factuur is dus valselijk opgemaakt. Dat vindt bevestiging in het eerst na lange tijd betalen van de ontvangen factuur, waarbij het hof aannemelijk acht dat deze factuur eerst is betaald na het indienen van de klacht en het dekenbezwaar met als (enig) doel om (achteraf) als onderbouwing van de juistheid van de factuur te dienen. In dit verband is van belang dat de door verweerder opgestelde (valse) factuur door hem is gebruikt bij de zitting van de rechtbank met als doel om J te laten veroordelen in de (werkelijke) kosten. Alsdan is de factuur aangewend om financieel nadeel (of het dreigen daarmee) voor J te bewerkstelligen. Dat uiteindelijk de vordering tot vergoeding van de werkelijke kosten door de rechter is afgewezen, doet daar niet aan af omdat dit wel werd nagestreefd en afwijzing van deze vordering ten tijde van het indienen (uit de aard der zaak) nog niet bekend was en evenmin voorzienbaar.

5.8    Nu verweerder genoemde urenspecificaties (uit eigen initiatief en later desgevraagd) aan de deken heeft overgelegd, heeft hij daarmee de deken onjuist geïnformeerd. Het verwijt dat hij de deken onwaarheden heeft verkondigd over de declaratie, treft derhalve doel.

5.9    Dit handelen is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Hetgeen overigens in appel is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

factuur van 5 januari 2017

5.10    De raad heeft dienaangaande (hernummering door het hof) overwogen:

5.10.1. De raad stelt voorop dat J weliswaar ten onrechte executoriaal beslag heeft gelegd ten laste van de broer, maar dat de broer heeft bijgedragen aan de onduidelijkheid over de betaling door niet te reageren op betalingsverzoeken van de gemachtigde en niet te wijzen op de omstandigheid dat hij al betaald had. Dat ten onrechte beslag is gelegd, is dus niet uitsluitend te wijten aan onoplettendheid van (de gemachtigde van) J.

5.10.2. De verschuldigdheid van de proceskosten stond tussen J en de broer niet ter discussie. Het ging daarbij om een relatief gering bedrag van € 300,--. Het geschil was feitelijk en juridisch niet complex. Gelet daarop is het onwaarschijnlijk dat verweerder op 30 december 2016 bijna twee uur heeft besteed aan (het voorbereiden van) een bespreking van de zaak met de broer en dat hij ruim twee uur heeft besteed aan het reizen naar de broer voor deze bespreking.

5.10.3. Op 2 januari 2017 heeft verweerder verzocht om opheffing van het beslag. Omdat, zo begrijpt de raad, een reactie van de gemachtigde van J op het verzoek uitbleef, heeft verweerder op 3 januari 2017 gevraagd om opgave van verhinderdata in verband met een kort geding strekkend tot opheffing van het beslag. Uit de hiervoor in 4.17 bedoelde urenspecificatie blijkt dat verweerder op 3 januari 2017 ook al een dagvaarding heeft opgesteld voor dit kort geding, althans dat hij daarmee een begin heeft gemaakt.

5.10.4. Dat verweerder op 3 januari is begonnen met het opstellen van een dagvaarding acht de raad onwaarschijnlijk. Toen verweerder volgens de urenspecificatie begon met het opstellen van de dagvaarding was (hooguit) een etmaal verstreken sinds het moment dat verweerder de gemachtigde van J had gewezen op het evident onterecht gelegde beslag. Verweerder zou door zonder eerst bij de bank of bij de gemachtigde van J te informeren of het beslag opgeheven was het risico nemen nodeloos werk te verrichten en nodeloze kosten te maken voor zijn cliënt. De raad acht het niet waarschijnlijk dat verweerder dit eenvoudig te voorkomen risico werkelijk heeft genomen. Als hij dat wel heeft gedaan, dan zijn deze kosten onnodig gemaakt.

5.10.5. Aan de overtuiging van de raad dat de urenspecificatie en de factuur onwaarachtig zijn, draagt verder bij dat van de zijde van verweerder tegenstrijdig is verklaard over de betaling van de factuur. Enerzijds is gesteld dat de factuur op 21 februari 2017 is voldaan als onderdeel van een grotere betaling van de broer aan verweerder. Anderzijds is in de conclusie van antwoord in oppositie over deze factuur geschreven dat deze is verrekend met een factuur van verweerder aan (een vennootschap van) de broer.

Het hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne.

5.11    Naar aanleiding van hetgeen in appel (aanvullend) naar voren is gebracht, overweegt het hof als volgt.

complexiteit van de zaak

5.12    Het hof is met de raad van oordeel dat in het onderhavige geval het (doen) opheffen van een beslag een feitelijk en juridisch niet complexe zaak betreft. Zowel verweerder als de broer (die zelf advocaat is) moeten zich dat hebben gerealiseerd. Dat voor een relatief gering bedrag beslag is gelegd op een substantieel bancair tegoed (grief 5 – hernummerd) maakt dat niet anders (en is nu eenmaal eigen aan een beslag). Onder deze omstandigheden valt niet te verklaren dat verweerder zich zodanige inspanningen heeft getroost (voorbereiding, bespreking, reistijd) als gesteld in de urenspecificatie. Dat vindt bevestiging in de gebeurtenissen op 2 januari 2017 als een eenvoudige brief van verweerder voldoende blijkt om het beslag vrijwel direct te doen opheffen. Verweerder mailt om 13.24 uur waarna de gemachtigde van J om 15.07 uur de bank verzoekt het beslag op te heffen (vonnis rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2017). Verweerder heeft nog naar voren gebracht dat de complexiteit van de zaak geen invloed heeft op (de omvang van) de reistijd. Dat argument (op zichzelf genomen juist) miskent dat het oordeel van de raad (waar het hof zich mee verenigt) ziet op de onverklaarbare beslissing om voor een relatief eenvoudige zaak (die even effectief ook kort telefonisch besproken had kunnen worden, met de broer die zelf deskundig/advocaat is) zich dergelijke inspanningen te getroosten.

aard en omvang van de werkzaamheden van verweerder

5.13    Hetzelfde heeft te gelden voor de gestelde werkzaamheden op 2 en 3 januari 2017. Op 2 januari om 13.24 uur heeft verweerder de advocaat van J geïnformeerd (dat de vordering al was betaald en gesommeerd het beslag nog diezelfde dag op te heffen. Verweerder heeft vervolgens de dag erna al om 11.32 gevraagd om verhinderdata en zou begonnen zijn met het opstellen van een kortgedingdagvaarding. Ook hier valt niet te verklaren dat verweerder zich zodanige inspanningen heeft getroost (bellen, mailen, bestuderen stukken,  opstellen dagvaarding) als gesteld in de urenspecificatie. Zeker niet nu het beslag evident onrechtmatig was omdat de vordering door de broer al op  20 oktober 2016 was voldaan, en de beslaglegger daarover (minder dan 24 uur eerder) was geïnformeerd. De stelling dat (ter rechtvaardiging van de voortvarendheid) op 3 januari 2017 onder tijdsdruk moest worden gewerkt vanwege de betalingsverplichting van de broer voor een auto, treft geen doel omdat dit probleem reeds op woensdag 28 december 2016 bekend was (omdat op die dag een deelbetaling ad € 36.250 niet kon worden gedaan) en de broer pas op vrijdag 30 december 2016 verweerder benadert die niet eerder dan zaterdag 31 december toezegt om zich in te spannen om de beslagen te doen opheffen (en hij pas op 2 januari  2017 de eerste initiatieven daartoe ontplooit). De herinneringsmail van de autodealer geeft evenmin blijk van enige urgentie, de dealer meldt slechts dat de deelbetaling nog niet ontvangen is en dat zulks vereist is alvorens de auto kan worden opgehaald. De dealer brengt ook geen kosten in rekening; de 5% van € 36.250 die aan J in rekening wordt gebracht wordt veroorzaakt door het door de broer opnemen van geld op een geblokkeerde bankrekening.

5.14    Met de raad is het hof derhalve van oordeel dat (net als bij de hiervóór behandelde factuur van 16 september 2016, waarbij opvalt dat dezelfde methodiek is gehanteerd) verweerder een onjuiste urenverantwoording heeft opgesteld ter onderbouwing van een evenzeer onjuiste factuur (die uiteindelijk aan J in rekening wordt gebracht in de vorm van een verzoek tot proceskostenveroordeling).      

tegenstrijdige verklaringen over betaling dan wel verrekening van factuur

5.15    Onder 5.10.5. komt de raad met een overweging ten overvloede. De daarop betrekking hebbende stelling dat de conclusie van antwoord in oppositie is geschreven door de broer (grief 8 – hernummerd) verwerpt het hof. Aan gemachtigde kan worden toegegeven dat de conclusie is geprint op briefpapier van het kantoor van de broer, maar blijkens de aanhef is verweerder (dan nog steeds) de gemachtigde van de broer (en de conclusie wordt ondertekend door ‘Advocaat’) zodat het hof er van uit gaat dat de conclusie (in ieder geval, mede) is geschreven door verweerder.

aanvang met en omvang van werkzaamheden opstellen dagvaarding

5.16    De verwijzing naar de schermprint (grief 7 – hernummerd) treft geen doel. Allereerst omdat het betreffende document als titel heeft ‘DAGVAARDING IN KR…” hetgeen op een willekeurig ander document betrekking kan hebben zonder enige relatie met de onderhavige zaak. Echter, ook als er veronderstellenderwijze van moet worden uitgegaan dat deze schermprint betrekking heeft op de door verweerder in zijn urenspecificatie vermelde concept dagvaarding, treft het evenmin doel. Uit de metadata van het document volgt slechts dat het document om 12.10 uur is gemaakt (minder dan 24 uur na het verzoek om opheffing van het beslag, en een half uur na het opvragen van verhinderdata) en om 13.35 uur als laatst is gewijzigd. De omvang van het document heeft geen bewijskracht (voor de bestede uren) nu er van moet worden uitgegaan dat verweerder zoals gebruikelijk een standaard concept heeft gebruikt waarna alleen door hem personalia en dergelijke zijn ingevoerd.

kosten onnodig gemaakt

5.17    De schermprint vormt veeleer een bevestiging van het oordeel van de raad dat verweerder (naar moet worden aangenomen, in overleg met de broer) er voor gekozen heeft om nodeloos uren te besteden (en daarmee kosten te maken) aan werkzaamheden zonder de wederpartij een minimale termijn te geven voor reactie en zonder op andere wijze (bijvoorbeeld door zijn cliënt met de bank te laten bellen) te verifiëren of het beslag er nog altijd lag. Dat klemt te meer nu verweerder (zoals volgt uit zijn urenverantwoording) diezelfde ochtend al contact had met de broer en de broer naar eigen zeggen bezig was bij de bank (of een andere bank) om (tegen substantiële kosten) op andere wijze de deelbetaling van zijn auto te regelen – terwijl dat onnodig was omdat het beslag al een dag eerder was opgeheven. Dat verweerder de advocaat van J een uiterst korte reactietermijn (‘onmiddellijk’) had gegeven (minder dan een paar uur na zijn brief verzonden rond half twee ’s middags) maakt dat niet anders nu deze zeer korte tijdsspanne door hem zelf in het leven was geroepen. Door op deze wijze, minder dan 24 uur na een verzoek tot opheffing van het beslag (substantiële) kosten te maken voor een eenvoudige juridische procedure inzake een evident onterecht beslag, heeft verweerder nodeloos kosten gemaakt en daarmee gepoogd J financiële schade te berokkenen.

factuur niet betwist, en betaald door broer

5.18    Voor de stelling dat er geen sprake is van onnodige kosten (het subsidiaire oordeel van de raad, grief 9 – hernummerd) omdat de factuur niet is betwist en de vordering uiteindelijk niet is toegewezen, verwijst het hof naar het hiervóór overwogene bij de factuur van 16 september 2016. Deze stelling faalt op dezelfde gronden: betwisting door de broer lag niet in de reden bij doorbelasting, en de afwijzing van de vordering was niet voorzien, terwijl de toewijzing juist werd nagestreefd door de broer en verweerder.

5.19    Nu verweerder genoemde urenspecificatie en factuur van 5 januari 2017 valselijk heeft opgemaakt en vervolgens heeft gebruikt in een juridische procedure, heeft verweerder ook hier tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.20    Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van de deken ten aanzien van beide facturen gegrond is. De ingebrachte grieven treffen geen doel

maatregel

5.21    Het verwijt is zeer ernstig, verweerder heeft bewust en in samenwerking met zijn cliënt, de broer, valse stukken opgemaakt en ingebracht in juridische procedures met als doel om de wederpartij van de broer in deze procedure schade toe te brengen door veroordeling te vorderen van grotendeels gefingeerde kosten. Verweerder heeft vervolgens, aangesproken door de deken op zijn handelen, dezelfde valse stukken aan de deken overgelegd en daarmee de deken onjuist geïnformeerd. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen. De handelwijze van verweerder zoals vastgesteld door het hof ter zake van beide klachtonderdelen is een grove schending van deze kernwaarde. Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de tuchtrechtelijk te verwijten gedragingen, met een schorsing in de uitoefening van de praktijk van slechts twee weken niet kan worden volstaan. Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen met uitzondering van de maatregel, in die zin dat het hof tot een langere schorsing komt. Het hof slaat daarbij acht op de aard van de verweten gedraging alsmede het tuchtrechtelijk verleden dat verweerder ook ter zitting (telefonisch) is voorgehouden. Het hof zal daarbij een gedeelte voorwaardelijk opleggen, teneinde verweerder in de toekomst te weerhouden van dergelijke gedragingen.

5.22 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 750 van de Nederlandse Orde van Advocaten en € 750 van de Staat.

5.23 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze     uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding     van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.24 Verweerder  moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 juni 2018, gewezen in de zaak 18-002/DH/DH/D, voor zover aan verweerder is opgelegd de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken; 

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 23 september 2019, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, I.P.A. van Heijst, G.C. Endedijk en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2019.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 19 augustus 2019.