Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-06-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:61
Zaaknummer
190030
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Het hof beperkt zich op basis van het beroepschrift bij de beoordeling van de klacht tot de gegrond verklaarde klachtonderdelen en de maatregel. Het hof oordeelt dat de raad buiten de klachtomschrijving is getreden zonder dat dit was op te vatten als een aanvulling van de klacht (ex art. 46d lid 9 Advw). Hof vernietigt de beslissing van de raad uitsluitend t.a.v. de gegrondverklaring van de klachtonderdelen en de opgelegde maatregel.
Uitspraak
BESLISSING
van 14 juni 2019
in de zaak 190030
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen
klager en klaagster
hierna tezamen: klagers
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 7 januari 2019, gewezen onder nummer 17-963/DH/DH en aan partijen toegezonden op 7 januari 2019. In deze beslissing heeft de raad het verzet van klagers behandeld tegen de beslissing van de voorzitter van die raad (verder: de voorzitter) van 9 mei 2018, eveneens gewezen onder nummer 17-963/DH/DH. De voorzitter had de klacht van klagers met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet tegen de voorzittersbeslissing is door de raad ten aanzien van klachtonderdeel b) en klachtonderdeel c) gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. De klachtonderdelen b) en c) zijn door de raad gegrond verklaard voor zover weergegeven in de randnummers 5.2 en 5.4 van die beslissing. De raad heeft aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 50,- aan klagers.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:1. De voorzittersbeslissing is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2018:139.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 6 februari 2019.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 april 2019. Verweerder is verschenen. Klager heeft op 12 april 2019 voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zaak de griffie van het hof medegedeeld dat hij onderweg was, maar dat hij door vertraging met de trein niet op tijd voor de mondelinge behandeling aanwezig kon zijn en de zaak buiten zijn aanwezigheid kon worden behandeld. Klager heeft zijn pleitnota per e-mail aan de griffier van het hof verstrekt. Bij de mondelinge behandeling van de zaak is deze pleitnota door het hof aan verweerder verstrekt en is een leespauze ingelast zodat het hof en verweerder kennis hebben genomen van de pleitnota van klager.
3 KLACHT
3.1 Voor zover in hoger beroep van belang, houdt de klacht zakelijk in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) (…);
b) hij een gunstig voorstel van de wederpartij heeft achtergehouden;
c) hij klagers op enig moment een kort geding heeft afgeraden, terwijl hij dat namens klagers is gestart, alsmede dat hij zich aan hun zaak heeft onttrokken;
d) (…);
e) (…).
4 FEITEN
In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
Omvang van het hoger beroep
5.1 Verweerder is in beroep gekomen tegen klachtonderdelen b en c, voor zover de raad deze gegrond heeft verklaard, en tegen de oplegging van de maatregel van waarschuwing. Klager heeft in zijn pleitnota verzocht om een volledige herbeoordeling van alle klachtonderdelen, waaronder de klachtonderdelen a, d en e.
5.2 Het hof oordeelt over het verzoek van klager om een volledige herbeoordeling als volgt.
Zoals onder r.o. 1 van deze beslissing is weergegeven, zijn de klachtonderdelen a, d en e door de voorzitter van de raad kennelijk ongegrond verklaard. Daartegen heeft klager verzet ingesteld bij de raad en dit verzet is door de raad ongegrond verklaard. Tegen zo een beslissing op verzet staat geen rechtsmiddel open ingevolge artikel 46h lid 7 Advocatenwet. Daar komt bij dat het hof op grond van artikel 56 Advocatenwet enkel kan oordelen over de grieven tegen de beslissing van de raad die binnen de beroepstermijn van 30 dagen zijn ontvangen door de griffie van het hof. Dit betekent dat de grieven die niet binnen de beroepstermijn aan de orde zijn gesteld, te laat zijn ingediend (vgl. HvD 27 augustus 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3514 en HvD 5 juli 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:2). In deze zaak heeft alleen verweerder grieven binnen de beroepstermijn ingediend en wel tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen b en c en de opgelegde maatregel van waarschuwing. Klager wordt daarom in zijn grieven tegen de beoordeling van de klachtonderdelen a, d en e en in zijn grieven tegen de klachtonderdelen b en c, voor zover die ongegrond zijn verklaard, niet-ontvankelijk verklaard.
5.3 Dit betekent dat de beoordeling in hoger beroep beperkt blijft tot de gegrondverklaring van de klachtonderdelen b en c en de opgelegde maatregel van waarschuwing.
De gegrondverklaring van klachtonderdelen b en c
5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de raad overwogen dat het feit dat de raad niet kan vaststellen dat verweerder het bericht van 18 februari 2016 heeft achtergehouden niet wegneemt dat verweerder dit bericht onverwijld na ontvangst had moeten doorsturen naar klagers. Het bericht vormt immers onderdeel van de onderhandelingen tussen klagers en de stichting die in het bijzonder plaatsvonden op 18 en 19 februari 2016. Met het niet doorsturen van het bericht heeft verweerder naar het oordeel van de raad onzorgvuldig gehandeld jegens klagers en niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Immers, de daaruit later klaarblijkelijk voortvloeiende onduidelijkheid is te wijten aan dit niet terstond doorsturen van de integrale tekst, hetgeen voor rekening en risico van verweerder komt. In zoverre is het verzet en klachtonderdeel b gegrond, aldus de raad (r.o. 5.2 deel 2).
5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de raad dat uit de e-mailwisseling tussen verweerder en klagers van 21 februari 2016 weliswaar niet blijkt dat verweerder namens klagers heeft ingestemd met het voorstel van de stichting, maar dat verweerder wel heeft toegezegd aan (de advocaat van) de stichting dat de behandeling van het kort geding zal worden aangehouden. Dit laatste blijkt in het bijzonder uit de e-mail d.d. 21 februari 2016 van 20.25 uur van verweerder. Verweerder heeft deze toezegging gedaan zonder instemming van klagers. Ook dit is onzorgvuldig en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. In zoverre is klachtonderdeel c gegrond, aldus de raad in r.o. 5.4.
5.6 Verweerder heeft zowel formele als materiële grieven aangevoerd tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen door de raad. Klager heeft op de materiële grieven een reactie gegeven in zijn pleitnota. Het hof beslist eerst op de formele grief van verweerder voordat het toe kan komen aan een beoordeling van de materiële grieven tegen de klachtonderdelen.
5.7 De formele grief van verweerder houdt in dat de raad met de gegrondverklaring van klachtonderdelen b en c buiten de klachtomschrijving is getreden door (i) ten aanzien van klachtonderdeel b te oordelen dat verweerder het voorstel onverwijld moest doorsturen aan klagers en (ii) ten aanzien van klachtonderdeel c te oordelen dat verweerder zonder instemming van klagers heeft toegezegd dat de behandeling van het kort geding zal worden aangehouden. De raad is niet bevoegd te oordelen over een niet ingediende klacht, aldus verweerder.
5.8 Klager heeft in zijn pleitnota niet gereageerd op deze formele grieven van verweerder.
5.9 Het hof overweegt als volgt.
Uit r.o. 3 van de verzetsbeslissing van de raad blijkt dat de onderdelen b en c van de klacht inhouden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat “b) hij een gunstig voorstel van de wederpartij heeft achtergehouden;” en “c) hij klagers op enig moment een kort geding heeft afgeraden, terwijl hij dat namens klagers is gestart, alsmede dat hij zich aan hun zaak heeft onttrokken”. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van deze zaak door de raad op 29 oktober 2018 blijkt dat de voorzitter van de raad een samenvatting van de klacht aan partijen heeft voorgehouden. Uit dit proces-verbaal blijkt niet wat die samenvatting inhoudt. Het hof houdt het er dan ook voor dat de voorzitter de samenvatting van de klacht heeft voorgehouden zoals die in de beslissing van de raad is geformuleerd.
5.10 Naar het oordeel van het hof is de raad vervolgens buiten de klachtomschrijving getreden door eerst in de verzetsbeslissing te overwegen dat verweerder het bericht onverwijld na ontvangst daarvan had moeten doorzenden aan klagers (klachtonderdeel b) en dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zonder instemming van klagers in te stemmen met de aanhouding van het kort geding (klachtonderdeel c). Deze overwegingen zijn niet op te vatten als een aanvulling van de klacht in de zin van artikel 46d lid 9 Advocatenwet. Het hof zal de beslissing van de raad derhalve vernietigen voor zover de raad op basis hiervan tot een gegrondverklaring van de klachtonderdelen b en c is gekomen.
De opgelegde maatregel
5.11 Tot slot heeft verweerder grieven ingediend tegen de oplegging van de maatregel van waarschuwing. Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat de raad buiten de klachtomschrijving is getreden en derhalve op onjuiste gronden tot een gegrondverklaring is gekomen, zal het hof de oplegging van de maatregel voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen vernietigen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep;
- vernietigt de beslissing van 7 januari 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 17-963/DH/DH, voor zover deze aan het oordeel van het hof is voorgelegd, te weten: voor zover de raad de klachtonderdelen b en c gegrond heeft verklaard en de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd.
Aldus gewezen door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. A.J.M.E. Arpeau en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 14 juni 2019.