Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-07-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:59
Zaaknummer
180302D 180303
Inhoudsindicatie
Intrekkingen na behandeling in hoger beroep tegen gegrond dekenbezwaar en klacht waarbij de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd. De deken verzet zich tegen de intrekkingen. Het hof overweegt dat het verzet van de deken tegen deze intrekking overtuigingskracht mist, nu de deken zelf tegen de beslissing van de raad geen hoger beroep heeft ingesteld. Voor zover het gewijzigd inzicht van de deken is ontstaan door nieuwe incidenten, is het aan de deken deze nieuwe incidenten nader te onderzoeken en zo nodig aan de tuchtrechter voor te leggen. Het hof ziet, na de intrekkingen van het beroep, geen grond voor een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar en de klacht. Het hof ziet aanleiding de ingangsdatum van de proeftijd te bepalen in het kader van de door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing, en verweerder te veroordelen in de als gevolg van de intrekkingen nodeloos gemaakte kosten in hoger beroep.
Uitspraak
BESLISSING
van 12 april 2019
in de zaken 180302D en 180303
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
deken
en:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 22 oktober 2018, onder nummers 18-512/DB/ZWB/D en 18-513/DB/ZWB, aan partijen toegezonden op 22 oktober 2018. De raad heeft de klacht van klaagster en het dekenbezwaar gegrond verklaard, en aan verweerder de maatregel opgelegd van voorwaardelijke schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaar. Verweerder is tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:139.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 13 november 2018.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van 20 december 2018 van klaagster;
- het verweerschrift van 10 januari 2019 van de deken;
- de nadere stukken van 15 januari 2019 van verweerder.
2.3 Het hof heeft de beide zaken gelijktijdig mondeling behandeld op de openbare zitting van 11 februari 2019, waar alle partijen zijn verschenen. Verweerder en klaagster hebben gepleit aan de hand van pleitnota’s, die aan het hof zijn overhandigd.
2.4 Bij brief van 14 februari 2019 heeft verweerder het hof laten weten zijn beroep in beide zaken in te trekken.
2.5 Het hof heeft vervolgens klaagster en de deken in de gelegenheid gesteld op dit intrekkingsbericht te reageren. Zowel klaagster als de deken hebben bij brieven van 28 februari 2019 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2.6 Nadien heeft het hof ongevraagd nog een brief van 4 maart 2019 van verweerder ontvangen. De inhoud daarvan laat het hof, gelet op het belang van een goede procesorde, buiten beschouwing.
3 DEKENBEZWAAR EN KLACHT
3.1 Het bezwaar van de deken houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij: in strijd handelt met de kernwaarden van de advocatuur. Verweerder behartigt zijn eigen belangen in de procedure tegen zijn ex-partner en dit tegen het uitdrukkelijke advies van de deken in.
3.2 De klacht van klaagster houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich in de procedure niet professioneel opstelt. Klaagster ervaart het optreden van verweerder als grievend en beledigend. Verweerder maakt geen onderscheid in zijn rol van ex-partner en die van advocaat.
4 BEOORDELING
4.1 Verweerder heeft zijn beroep tegen de beide door hem bestreden beslissingen van de raad ingetrokken.
4.2 De deken verzet zich uitdrukkelijk tegen het intrekken van het beroep en daarmee tegen het beoogde uitblijven van een beslissing. Niet alleen de rechtbank maar ook de raad voor de kinderbescherming alsmede de partner van verweerder hebben er belang bij te weten welke grenzen aan het handelen van verweerder worden gesteld. Ook is voor de deken en de advocatuur in het algemeen van belang dat duidelijk wordt waar de grenzen liggen. De deken vraagt primair de behandeling van de klacht op de voet van artikelen 57 jo. 47a lid 2 Advocatenwet voort te zetten en uitspraak te doen omwille van het algemeen belang. Mocht het hof evenwel besluiten toch geen inhoudelijke beslissing te nemen, dan vraagt de deken subsidiair zich uit te spreken over de ingangsdatum van de proeftijd zodat hierover later geen discussie kan bestaan. Ook meent de deken dat verweerder in de proceskosten (waaronder de reiskosten) moet worden veroordeeld, nu hij zijn beroep pas na de mondelinge behandeling heeft ingetrokken.
4.3 Klaagster stelt in haar reactie vast dat met de intrekking de beslissing van de raad onherroepelijk wordt. Zij vindt het redelijk dat, nu verweerder het op een zitting heeft laten aankomen en daarna zijn hoger beroep intrekt, verweerder ook in hoger beroep een reiskostenvergoeding aan haar moet betalen en overigens in de proceskosten wordt veroordeeld.
4.4 Het hof overweegt het volgende. Het verzet van de deken tegen de intrekking mist overtuigingskracht. De deken heeft zelf een bezwaar ingediend, en tegen de (gecombineerde) beslissing van de raad op zowel het dekenbezwaar als op de klacht van klaagster heeft de deken geen hoger beroep ingesteld. Kennelijk vormde deze beslissing voor de deken toen geen reden om omwille van het algemeen belang voort te procederen. Voor zover het gewijzigd inzicht van de deken is ontstaan door nieuwe incidenten, is het aan de deken deze nieuwe incidenten nader te onderzoeken en zo nodig aan de tuchtrechter voor te leggen. Het hof ziet, na de intrekking van het beroep door verweerder, geen grond voor een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar en de klacht.
4.5 Nu verweerder zijn ingestelde beroep heeft ingetrokken en in beide zaken sprake is van een onherroepelijke beslissing van de raad waarbij de raad een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk heeft opgelegd, is er - ter voorkoming van ieder misverstand - aanleiding de ingangsdatum van de proeftijd in het kader van de door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk te bepalen. Deze datum wordt bepaald op vandaag.
4.6 Verweerder heeft het op een inhoudelijke behandeling bij het hof laten aankomen. Eerst nadat het onderzoek ter zitting is gesloten en de uitspraakdatum is bepaald, heeft verweerder zijn beroep in beide zaken ingetrokken. Daarmee staat vast dat de beslissing van de raad in beide zaken onherroepelijk is geworden, waarbij de klacht en het bezwaar gegrond zijn verklaard en aan verweerder een maatregel is opgelegd. Onder deze omstandigheden ziet het hof aanleiding verweerder te veroordelen in de als gevolg van de intrekking nodeloos gemaakte kosten in hoger beroep.
4.7 in de zaak 18-512/DB/ZWB/D
a) € 750,-- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,-- kosten van de Staat.
Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
4.8 in de zaak 18-513/DB/ZWB
a) € 50,-- reiskosten van klaagster;
b) € 750,-- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,-- kosten van de Staat.
Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,-- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- stelt vast dat verweerder het hoger beroep heeft ingetrokken, als gevolg waarvan de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2018 in de zaken met nummers 18-512/DB/ZWB/D en 18-513/DB/ZWB onherroepelijk is geworden;
- stelt de ingangsdatum waarop de proeftijd van de door de Raad van Discipline opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk aanvangt vast op 12 april 2019;
in de zaak 18-512/DB/ZWB/D
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
in de zaak 18-513/DB/ZWB
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,-- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, C.A.M.J. Raymakers, A.J. Louter en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 12 april 2019.