Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:62

Zaaknummer

180260

Inhoudsindicatie

Verzet tegen voorzittersbeslissing. Voorzitter heeft op juiste gronden geoordeeld dat klager niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de verzetsbeslissing van de raad. Klager heeft onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van het beroep op schending van fundamentele rechtsbeginselen omdat zijn stellingen zien op de behandeling van de onderliggende civiele zaak en niet de tuchtprocedure. Het appelverbod is derhalve niet doorbroken.

Inhoudsindicatie

Het hof oordeelt daarnaast dat klager misbruik maakt van het klachtrecht in de zin van de Advocatenwet. Met het oog op de overige taken van het hof is het voor het hof niet langer verantwoord de zaken van klager in behandeling te nemen.

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

BESLISSING

van 14 juni 2019

in de zaak 180260

naar aanleiding van het verzet van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem–Leeuwarden (verder: de raad) van 5 september 2018 met nummer 17-544 en naar de beslissing van de voorzitter van de raad van 21 augustus 2017, gewezen onder hetzelfde nummer. In de voorzittersbeslissing is de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzet daartegen is door de raad ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:192. De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2017:236.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Klager heeft bij brief van 28 september 2018 beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad.

2.2    De voorzitter van het hof heeft bij beslissing van 12 oktober 2018 geoordeeld dat het door klager ingestelde beroep op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk is. Een afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 12 oktober 2018. De beslissing van de voorzitter van 12 oktober 2018 is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2018:204.

2.3    Tegen deze voorzittersbeslissing heeft klager op 17 oktober 2018 met zijn brief met bijlagen schriftelijk verzet ingesteld. Verweerder heeft in zijn brief met bijlage van 28 november 2018 een reactie gegeven op het verzet van klager. Klager heeft vervolgens twee brieven met bijlagen van 5 december 2018 en 7 januari 2019 ingediend.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 januari 2019, waar klager en verweerder zijn verschenen. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft klager een wrakingsverzoek ingediend tegen de plaatsvervangend voorzitter van het hof, die de zitting heeft geleid waarin het verzet van klager werd behandeld. Dit wrakingsverzoek is door het hof afgewezen bij beslissing van 5 april 2019, gewezen onder nummer 180260W. Deze beslissing is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TAHVD:2019:29.

2.5    Bij brief van 30 april 2018 heeft klager nog aanvullende stukken in het geding gebracht.

2.6    Het hof heeft de zaak opnieuw mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 mei 2019. Klager en verweerder zijn daar verschenen en hebben beiden aan de hand van een pleitnota hun standpunten nader toegelicht.

3    BEOORDELING

3.1    De voorzitter van het hof heeft klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De voorzitter heeft overwogen dat op grond van artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de raad tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet dat is ingesteld tegen een beslissing van de voorzitter van de raad dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond is verklaard dan wel wegens onvoldoende gewicht is afgewezen. Een uitzondering op deze regel is mogelijk als een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Klager heeft hierop een beroep gedaan, maar wat klager hiertoe heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de voorzitter ontoereikend om een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod te kunnen rechtvaardigen.

3.2    Klager heeft in zijn verzet tegen deze beslissing aangevoerd dat de beslissing van de raad tot stand is gekomen in strijd met fundamentele rechtsbeginselen, omdat de raad ten onrechte niet is ingegaan op de door klager aangevoerde verwijten en aangevoerde feiten en omstandigheden. Zo is de raad niet ingegaan op zijn klacht dat verweerder zijn belangen heeft geschaad door klager geen gelegenheid te geven kennis te nemen van stukken in de arbeidszaak waarin verweerder hem bijstond. Het gaat dan volgens klager om een brief van 26 maart 2002 van Genpact NL B.V. en een afschrift van een arbeidsovereenkomst met Genpact NL B.V. Nu zowel de raad als de voorzitter van het hof respectievelijk het verzet en het beroep van klager ongegrond en niet-ontvankelijk hebben verklaard, is jegens klager het fundamenteel rechtsbeginsel van een eerlijk proces geschonden. In vergelijkbare zaken is namelijk een maatregel aan de advocaat opgelegd, aldus klager.

3.3    Verweerder heeft in zijn verweerschrift een uitgebreide reactie gegeven op de klacht van klager en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzet van klager.

3.4    Het hof is van oordeel dat de voorzitter op juiste gronden heeft geoordeeld dat klager niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de raad. De voorzitter heeft op juiste gronden overwogen dat de Advocatenwet aan klager niet de mogelijkheid biedt in beroep te komen tegen de ongegrondverklaring van het verzet van klager door de raad, tenzij sprake is van een schending van fundamentele rechtsbeginselen. Met de voorzitter is het hof van oordeel dat hetgeen klager heeft aangevoerd ter onderbouwing van het beroep op schending van fundamentele rechtsbeginselen ontoereikend is om een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod te rechtvaardigen.

3.5    De beslissing van de raad van 5 september 2018 is in samenhang met de voorzittersbeslissing van 21 augustus 2018 uitvoerig gemotiveerd. Er is uitgebreid ingegaan op de stellingen van klager. Daarbij neemt klager stellingen in die niet een schending van fundamentele rechtsbeginselen betreffen inzake de tuchtrechtelijke procedure maar zien op de behandeling van de onderliggende civiele zaak. Klager wenst kennis te nemen van bepaalde stukken in de arbeidskwestie, waarin verweerder - die gemotiveerd heeft betoogd dat klager wel degelijk over al de op zijn zaak betrekking hebbende stukken beschikt - hem als advocaat heeft bijgestaan, en stelt zich op het standpunt dat zowel verweerder als de raad hem die gelegenheid had moeten bieden. Dat standpunt houdt niet een schending van fundamentele rechtsbeginselen in die grond kunnen vormen voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Het hof is op basis van het voorliggende dossier van oordeel dat ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken, waaruit zou volgen dat de raad bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, waardoor de raad de zaak niet eerlijk en onpartijdig zou hebben  behandeld. Dit brengt mee dat artikel 46h lid 7 Advocatenwet door de voorzitter op juiste gronden is toegepast en sprake is van een rechtsmiddelenverbod. Het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter wordt ongegrond verklaard.

3.6    Het hof stelt ten slotte vast dat klager steeds probeert om ondanks het rechtsmiddelenverbod uit artikel 46h lid 7 Advocatenwet toch een beroep bij het hof aanhangig te maken door zich te beroepen op de schending van fundamentele rechtsbeginselen. Tot op heden is klager in ten minste zeven procedures niet-ontvankelijk verklaard bij het hof. Het moet klager inmiddels duidelijk zijn dat zijn pogingen het rechtsmiddelenverbod te doorbreken niet vruchtbaar zijn.

Voorts stelt het hof vast dat klager deze tuchtprocedures tegen advocaten in zijn arbeidszaak tegen Genpact NL B.V. aanwendt in een poging specifieke stukken uit die zaak te verkrijgen, terwijl de tuchtprocedure daarvoor niet is bedoeld. De grond van die tuchtklachten (en van wrakingsverzoeken tegen leden van het hof door klager) betreft in de kern steeds hetzelfde verwijt: het niet geven van de gelegenheid tot kennisnemen van stukken in de arbeidszaak. Voor zover het hof bekend is, hebben deze tuchtklachten (en wrakingsverzoeken) tot op heden tot niets geleid. Het moet klager inmiddels duidelijk zijn dat de advocaten, waaronder verweerder, geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken in de behandeling van zijn arbeidsgeschil.

Inmiddels is het hof op een punt gekomen dat de procedures van klager zodanig tijdrovend zijn geworden dat het, gelet op de taken van het hof, voor het hof onverantwoord is geworden deze in behandeling te nemen. Het hof concludeert dan ook dat klager misbruik van het klachtrecht uit de Advocatenwet maakt. Ter zake van het middel tot wraking heeft het hof in de zaak 180260W reeds beslist dat volgende wrakingsverzoeken van klager die voormeld verwijt betreffen, niet meer in behandeling worden genomen. Daar voegt het hof aan toe dat toekomstige beroepen in tuchtprocedures van klager, die in de kern hetzelfde verwijt ter zake van zijn arbeidskwestie betreffen, niet meer in behandeling worden genomen door het hof.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart het verzet van klager tegen de beslissing van 12 oktober 2018 van de voorzitter van het Hof van Discipline, gewezen onder nummer 180260, ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel en J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 14 juni 2019.