Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:122

Zaaknummer

18-791

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar onder druk heeft gezet om toestemming te geven voor het optreden van een kantoorgenoot van verweerder voor de wederpartij van klaagster. Klaagster heeft diverse keren telefonisch overleg met verweerder gevoerd en heeft zich, voor zij toestemming gaf, later adviseren door haar eigen advocaat en door een medewerker van het bureau van de orde. Van ongeoorloofde druk is niet gebleken. Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 1 juli 2019

in de zaak 18-791

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

gemachtigde: mr. W.

tegen

verweerder

gemachtigde: mr. drs. B.

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 23 november 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 8 oktober 2018 met kenmerk K 16/39, door de raad ontvangen op 8 oktober 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 mei 2019 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier en van de nagekomen brief van de gemachtigde van verweerder van 19 april 2019, met bijlagen.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster heeft verweerder in november 2013 verzocht om haar als advocaat bij te staan in een tuchtrechtelijke procedure tegen haar oogarts. Klaagster had een jaar eerder bij brief van 19 november 2012, zonder bijstand van een advocaat, een drietal klachten tegen haar oogarts ingediend bij het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: regionaal tuchtcollege). Verweerder heeft klaagster bijgestaan tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van het regionaal tuchtcollege, die heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Op 14 maart 2014 heeft het regionaal tuchtcollege een beslissing genomen en de klacht voor wat betreft het eerste onderdeel gegrond geoordeeld. De oogarts van klaagster heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg tegen het gegrond verklaarde onderdeel van de klacht. De behandeling ten overstaan van het centraal tuchtcollege was vastgesteld op 17 december 2015. De gemachtigde van de oogarts heeft echter op 9 december 2015 het beroep ingetrokken.

2.3    Op 16 februari 2015 is de echtgenoot van klaagster overleden. Voor zijn overlijden was de echtgenoot van klaagster opgenomen in een revalidatiecentrum. Klaagster was ontevreden over de zorg in dat revalidatiecentrum en heeft rond 1 april 2015 contact met verweerder, die haar op dat moment nog bij stond in de tuchtprocedure tegen de oogarts, opgenomen en hem gevraagd of hij haar wilde bijstaan in een geschil met het revalidatiecentrum. Het revalidatiecentrum was echter een cliënt van het kantoor van verweerder.  Verweerder vertelde klaagster dat hij haar daardoor in die kwestie niet kon bijstaan. Hij heeft klaagster een aantal namen gegeven van advocaten die haar hierin konden bijstaan. Daarna heeft klaagster zich tot een daarvan gewend.

2.4    Op 9 april 2015 heeft deze door klaagster aangezochte advocaat een brief aan het revalidatiecentrum gezonden. Op 22 april 2015 heeft een kantoorgenoot van verweerder namens het revalidatiecentrum deze brief beantwoord. Bij brief van diezelfde dag heeft de door klaagster aangezochte advocaat haar erop gewezen dat mogelijk sprake kon zijn van tegenstrijdige belangen, nu klaagster eerder door hetzelfde kantoor was bijgestaan.

2.5    In de maanden april en mei 2015 heeft klaagster diverse keren telefonisch contact met verweerder gehad en gesproken over de vraag of verweerder, dan wel een kantoorgenoot, zou mogen optreden voor het revalidatiecentrum en dus tegen klaagster. Bij brief van 20 mei 2015 heeft klaagster uiteindelijk aan verweerder bericht dat zij, na contact te hebben opgenomen met de Orde van Advocaten en na overleg met haar nieuwe advocaat, heeft besloten om haar aanvankelijke bezwaar tegen het optreden van een kantoorgenoot van verweerder voor het revalidatiecentrum te laten varen.

2.6    De kantoorgenoot van verweerder is vervolgens voor het revalidatiecentrum gaan optreden. Op 18 april 2016 heeft klaagster bij de interne klachtencoördinator van het kantoor van verweerder een klacht over het optreden van verweerder ingediend. De klachtencoördinator heeft geoordeeld dat de klacht ongegrond was. Op 20 april 2017 heeft klaagster haar klacht over het optreden van verweerder aan de Geschillencommissie voorgelegd. Op 6 november 2017 heeft de Geschillencommissie een bindend advies afgegeven en de klachten van klaagster deels ongegrond verklaard.

2.7    Op 23 maart 2017 heeft klaagster bij het regionaal tuchtcollege klachten ingediend tegen twee revalidatieartsen van het revalidatiecentrum. Op 6 juni 2017 heeft de kantoorgenote van verweerder, die optrad voor het revalidatiecentrum, namens de twee artsen een verweerschrift ingediend in de klachtprocedure bij het regionaal tuchtcollege.

2.8    Bij brief van 23 november 2017 heeft klaagster zich met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

 

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder klaagster onder druk heeft gezet om akkoord te gaan met betrokkenheid van het kantoor van verweerder voor een revalidatiecentrum in een zaak tegen klaagster.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klaagster door in haar brief van 20 mei 2015 akkoord te gaan met het optreden van een kantoorgenoot van verweerder voor het revalidatiecentrum en de revalidatieartsen afstand heeft gedaan van haar recht om daarover te klagen, althans haar klachtrecht heeft verwerkt.

4.2    De formuleringen die klaagster in haar brief van 20 mei 2015 heeft gekozen stemmen volgens verweerder niet volledig overeen met de feitelijke gang van zaken. Verweerder stelt dat klaagster in het telefoongesprek van omstreeks 1 april 2015 al akkoord is gegaan met het optreden van een kantoorgenoot van verweerder voor zowel het revalidatiecentrum als de twee revalidatieartsen. Nadien is klaagster gaan twijfelen of zij er wel verstandig aan had gedaan om daarmee in te stemmen en na zeven weken van grondig nadenken en advisering door haar advocaat en contact met de orde van advocaten, heeft klaagster in haar brief van 20 mei 2015 aan verweerder laten weten dat zij definitief akkoord ging. Het is dus niet zo dat klaagster aanvankelijk bezwaar zou hebben gehad. Als dat wel zo zou zijn geweest dan had verweerder zijn kantoorgenoot niet verzocht om de zaak voor het revalidatiecentrum en de revalidatieartsen in behandeling te nemen.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot van hem. Dit volgt uit gedragsregel 7 lid 4 (Gedragsregels 1992, hierna verder: oud). De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Deze uitgangspunten leiden slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in gedragsregel 7 lid 5 (oud) òf indien beide partijen overeenkomstig gedragsregel 7 lid 6 (oud) op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij.

5.2    Verweerder stelt dat klaagster toestemming heeft gegeven voor het optreden van zijn kantoorgenoot tegen klaagster. klaagster erkent deze toestemming te hebben gegeven, maar verwijt verweerder dat hij haar onder druk heeft gezet om akkoord te gaan met het optreden van zijn kantoorgenoot tegen klaagster.

5.3    Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat klaagster en verweerder in ieder geval begin april en nog enkele keren in april en mei 2015 telefonisch contact met elkaar hebben gehad over de vraag of klaagster toestemming wilde geven voor het optreden van een kantoorgenoot van verweerder tegen klaagster. Voorts staat vast dat klaagster overleg over deze kwestie heeft gevoerd met haar eigen advocaat, die haar op het mogelijke tegenstrijdige belang heeft gewezen, en met een medewerker van het bureau van de Orde van Advocaten. Tussen het eerste contact begin april en het verlenen van toestemming door klaagster in haar brief van 20 mei 2015 zijn ruim 6 weken verstreken. Klaagster heeft alle tijd en ruimte gekregen om haar gedachten te vormen en advies in te winnen, voordat zij uiteindelijk toestemming heeft gegeven. Niet is gebleken dat verweerder enige druk op klaagster heeft uitgeoefend. De klacht is dan ook ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, A.D.G. Bakker, R.P.F. van der Mark, M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2019.

 

griffier                                                                   voorzitter

 

Bij afwezigheid van mr. C.M. van den Reek

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn, griffier

 

Verzonden d.d. 1 juli 2019.