Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-06-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:49
Zaaknummer
180180
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat van wederpartij. De gemachtigde van klagers heeft in juli 2015 een e-mail aan verweerder toegezonden, waaraan per ongeluk eerdere vertrouwelijke e-mails waren gehecht van de gemachtigde van klagers aan klagers. Vrijwel direct daarna heeft de gemachtigde van klagers (het kantoor van) verweerder gevraagd deze e-mail met de aanhangende mails te verwijderen/vernietigen. Dit verzoek is geweigerd. Verweerder heeft de bewuste e-mail in december 2015 tijdens de mondelinge behandeling van een kort geding tussen klagers en zijn cliënte als productie overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de cliënte van verweerder enig voordeel had bij het in het geding brengen van de e-mail, terwijl verweerder aan de wederpartij onevenredig nadeel heeft toegebracht door te suggereren dat uit de e-mail bleek dat klagers hun accountant instrueerden verklaringen te vervalsen. Het had op de weg van verweerder gelegen om de deken voorafgaand advies te vragen over het in het geding brengen van de bewuste e-mail.
Inhoudsindicatie
Klacht, voor zover aan het hof voorgelegd, gegrond. Beslissing van raad wordt vernietigd voor zover daarbij aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor drie maanden is opgelegd in verband met zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in acht klachten, waarop de raad op 11 juni 2018 tegelijk heeft beslist. Het hof heeft vijf van die klachten tegelijk behandeld en legt in die vijf zaken gezamenlijk een onvoorwaardelijk schorsing op van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Beslissing van raad wordt voor het overige bekrachtigd. Ook wordt in deze zaak en in de zaken 180181, 180182, 180184 en 180186, gelet op de samenhang en de bijzondere omstandigheden, een gezamenlijke proceskostenveroordeling van € 1.000,- opgelegd.
Uitspraak
BESLISSING
van 3 juni 2019
in de zaak 180180
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klagers
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort
Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juni 2018 in zaak 17-248. Die beslissing is op dezelfde datum aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel a) gegrond verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en aan verweerder een maatregel opgelegd. Daarbij heeft de raad overwogen dat deze klacht niet op zichzelf staat en dat de raad ermee bekend is dat negen andere klachten tegen verweerder zijn ingediend. Op 11 juni 2018 heeft de raad ook uitspraak gedaan op die andere klachten, waarbij de raad de klachten 17-594, 17-682, 17-683, 17-685, 17-686, 17-687 en 17-688 (grotendeels) gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft de raad besloten om in verband met het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen en/of nalaten van verweerder in deze en alle andere genoemde klachten aan hem een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk op te leggen voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling aan klagers van het griffierecht van € 50,- en een bijdrage in de reiskosten van € 50,-. Daarnaast is hij veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de kosten van de procedure bij de raad.
De beslissing van de raad op deze klacht is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:129.
2 DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE
2.1 Het beroepschrift (met bijlage) waarbij verweerder van de beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 11 juli 2018 door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift (met bijlage) van klagers;
- een aantal aanvullende producties van de zijde van verweerder van 11 maart 2019, die het hof op 11 maart 2019 per mail en op 12 maart 2019 per post heeft ontvangen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 maart 2019. Aldaar is verweerder verschenen en de gemachtigde van klagers: mr. G.S. de Haas. Zowel verweerder als de gemachtigde hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) een abusievelijk toegezonden en vertrouwelijke e-mail van 2 juli 2015 tussen klagers en hun advocaat, mr. R., tijdens de zitting in kort geding op 31 december 2015 als productie over te leggen, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de advocaat van klager, mr. R., om die e-mail na ontvangst ervan te vernietigen en niet te gebruiken;
b) (…)
c) (…)
d) (…)
e) (…).
4 FEITEN
Voor zover van belang met betrekking tot het aan de orde zijnde klachtonderdeel, is het volgende in hoger beroep komen vast te staan:
4.1 Klagers zijn al langer in meerdere procedures verwikkeld met moeder en/of dochter [A] en/of [naam bedrijf] (hierna: Ltd), van welke laatste vennootschap naar Engels recht moeder [A] aandeelhouder is. Deze wederpartijen worden bijgestaan door verweerder.
4.2 Op 15 april 2015 is door dochter [A] ten laste van één van de vennootschappen van klagers - [naam bedrijf] - conservatoir beslag gelegd op het paard [C].
4.3 In één van de procedures tussen een van de vennootschappen van klagers en de Ltd, een kort geding, is klager bijgestaan door advocaat mr. R.
4.4 Op 9 juli 2015 om 9:37 uur heeft mr. R. aan verweerder een e-mail gestuurd, waarbij mr. R. ook zijn eigen e-mails van 8 juli 2015 om 11:34 uur en van 2 juli 2015 om 18:09 uur aan zijn cliënten heeft meegezonden. In laatstgenoemde e-mail van mr. R. stond onder meer:
“Hierbij een concept email van mij aan [verweerder]. Graag verneem ik jullie commentaar. Het zou mooi zijn als de accountant opnieuw een verklaring kan afgeven, maar dan een die overeenstemt met de overwegingen van de Voorzieningen rechter in zijn vonnis en waarin de juiste naam van de eigenaar van [C] wordt genoemd, namelijk de “besloten vennootschap [ene naam bedrijf]” i.p.v. “[andere naam bedrijf]” (…).”
4.5 Per e-mail van 9 juli 2015 om 10:28 uur met betrekking tot ‘beslag [C]’ heeft mr. R. verweerder laten weten dat hij die ochtend abusievelijk ook e-mails met zijn cliënten had meegezonden met het dringende verzoek om die uiterst vertrouwelijke e-mails te verwijderen/vernietigen.
4.6 Per e-mail van 9 juli 2015 om 11:18 uur heeft de office manager, werkzaam op het kantoor van verweerder, het volgende aan mr. R. bericht:
“In antwoord op uw e-mail van zojuist betreffende de door u per abuis verzonden interne e-mail berichten, kan ik u meedelen dat mr. [W] u heden zal berichten over deze zeer schokkende ontdekking.”
4.7 Namens verweerder, die tot 14 juli 2015 wegens vakantie afwezig was, heeft mr. D. per e-mail van 9 juli 2015 om 11:24 uur aan klager rechtstreeks laten weten kennelijk per abuis de e-mails te hebben verkregen waarin klager werd geadviseerd om de bestaande verklaring van de accountant aan te passen conform het kort geding vonnis en heeft mr. D. klager gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan.
4.8 Per e-mail van 9 juli 2015 om 11:33 uur heeft mr. R. aan (de collega van) verweerder bericht dat hij bij gebruik van de vertrouwelijke e-mails met zijn cliënten een klacht tegen verweerder zal indienen en voorts dat niet valt in te zien waarom een aangepaste verklaring van een accountant, die al eerder was toegezonden, een strafbaar feit zou opleveren.
4.9 Tijdens de mondelinge behandeling in kort geding tussen klager en de Ltd. op 31 december 2015 heeft verweerder de vertrouwelijke e-mails tussen mr. R. en zijn cliënten als productie overgelegd.
4.10 Bij brief van 29 februari 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten van Noord-Nederland als volgt aan verweerder geschreven:
“In bovengemelde zaak ontving ik uw brief van heden waarin u mijn advies vraagt inzake het overleggen van de e-mail van mr. R. d.d. 2 juli 2015 aan diens cliënten, die per abuis aan u is toegezonden. Het is mij niet geheel duidelijk in welk stadium deze procedure zich bevindt. Naar mijn oordeel is het u wel toegestaan (bij conclusie) aan te voeren dat de verklaring van de accountant op advies van mr. R. is aangepast aan de overwegingen van de voorzieningenrechter. Eerst in geval dit door de wederpartij wordt ontkend, staat het u mijns inziens vrij ter staving van uw stelling het e-mailbericht van 2 juli 2015 aan de rechter over te leggen.”
5 BEOORDELING
5.1 De grieven van verweerder zijn gericht tegen het oordeel van de raad dat:
1.) hem wordt verweten dat hij een vertrouwelijke e-mail in het geding heeft gebracht en
2.) de klacht grotendeels gegrond is verklaard.
Verweerder voert daartoe aan dat, ofschoon hij erkent dat hij achteraf bezien de betreffende e-mail beter niet had kunnen overleggen en daarmee verwijtbaar heeft gehandeld, dit niet maakt dat er geen grondslag voor dit handelen aanwezig was. Volgens verweerder is er in kort geding geen ruimte voor nadere bewijslevering en dienen producties 24 uur van te voren te zijn ingebracht. Hij heeft het belang van zijn cliënten laten prevaleren boven het gedane verzoek de e-mail te vernietigen.
5.2 Klagers zijn het niet eens met de stellingen van verweerder. Zij voeren aan dat de raad heeft geoordeeld dat de kernwaarde van geheimhouding zwaarder dient te wegen dan het belang van het overleggen van de e-mail. Voor zover verweerder zich meent te kunnen beroepen op een rechtvaardigingsgrond heeft hij niet duidelijk gemaakt waarom in dit geval de kernwaarde van geheimhouding moet wijken.
5.3 Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder, die de belangen behartigt van de wederpartij van klagers, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
5.4 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vergelijk HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).
5.5 Naar het oordeel van het hof heeft verweerder door overlegging van de e-mail van 9 juli 2015 gehandeld in strijd met deze norm. Het was verweerder bekend dat deze e-mail niet voor hem was bestemd. Mr. R. heeft verweerder daar bovendien binnen een tijdsbestek van een uur na de gewraakte verzending nog eens nadrukkelijk op gewezen, met het dringende verzoek om deze e-mailcorrespondentie te verwijderen/vernietigen. Gesteld noch gebleken is dat de cliënte van verweerder enig voordeel – laat staan enig belang – had bij het in het geding brengen van deze e-mail, terwijl verweerder aan zijn wederpartij onevenredig nadeel heeft toegebracht door te suggereren dat uit deze e-mail blijkt dat zijn wederpartij haar accountant instrueert om verklaringen te vervalsen, een en ander zoals verweerder heeft gesteld in zijn conclusie van antwoord in het incident tevens akte wijziging eisende partij. Verweerder had zich daarvan dienen te onthouden.
5.6 Dit klemt te meer nu de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, na een onderzoek naar aanleiding van een daartoe door verweerder ingediende klacht tegen mr. R. ten aanzien van deze kwestie, bij brief van 21 juli 2016 aan verweerder (onder meer) als volgt heeft bericht:
(…) “Uw cliënten verwijten mr. R. dat hij bewijs zou hebben gemanipuleerd door de accountant een “nieuwe verklaring” te laten opstellen, waaruit zou blijken wie de eigenaar was van het paard. Volgens de cliënten van mr. R. had hun vorige advocaat abusievelijk een verkeerde partij genoemd. Mij dunkt dat de rechter moet kunnen afgaan op de juiste feiten en het lijkt mij dat een accountant op basis van de boekhouding kan vaststellen welke entiteit tot aan- of verkoop van het paard is overgegaan. De concept e-mail die u per abuis heeft ontvangen, lijkt mij geen bewijs voor uw suggestie. Ik heb geen enkel aanknopingspunt in het dossier gevonden, waaruit zou blijken dat mr. R. gegevens zou hebben gemanipuleerd. Volledigheidshalve merk ik op, voor zover u in dit kader heeft gesproken over een strafbaar feit in verband met het beweerdelijk vervalsen van een accountantsverklaring, dat ik daar als deken geen oordeel over zal kunnen geven. De klacht acht ik ongegrond.”
5.7 Weliswaar heeft verweerder ten aanzien van het overleggen van de betreffende e-mail advies ingewonnen bij de deken, echter pas nadat hij de betreffende e-mail ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het kort geding in het geding had gebracht. Verweerder heeft voldoende tijd en gelegenheid gehad om voorafgaand advies in te winnen bij de deken. Had verweerder dat gedaan, dan had hij het advies van de deken kunnen toepassen, inhoudend dat verweerder in de procedure er wel op mag wijzen dat de verklaring van de accountant op advies van mr. R. is aangepast aan de overwegingen van de voorzieningenrechter, maar dat het hem niet vrij staat om deze e-mail in het geding te brengen, tenzij mr. R. een en ander mocht ontkennen.
5.8 Het vorengaande leidt ertoe dat de eerste grief van verweerder wordt verworpen.
5.9 Verweerder heeft in zijn tweede grief aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat de klacht grotendeels gegrond is. De klacht bestond aanvankelijk uit vijf onderdelen waarvan de raad er slechts één gegrond heeft verklaard.
5.10 Verweerder heeft op dit punt gelijk en deze grief is gegrond. Het hof tekent daar wel bij aan dat de gegrondverklaring van deze grief geen effect zal sorteren op de op te leggen maatregel nu het hier een onhandige verschrijving van de raad betreft die de inhoud van hetgeen verweerder wordt verweten niet raakt.
6 MAATREGEL
6.1 Uit het voorgaande volgt dat de klacht, voor zover aan het hof voorgelegd, door de raad terecht gegrond is verklaard.
6.2 Deze gegrondverklaring staat niet op zichzelf. Het hof heeft op 22 maart 2019 in totaal vijf zaken van verweerder behandeld. Het betreft de nummers: 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186. Het hof acht het passend en geboden, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze vijf samenhangende zaken, om in deze zaken tezamen één maatregel en één bedrag aan proceskostenveroordeling op te leggen (zie 7). Ter onderbouwing van de maatregel merkt het hof het volgende op.
6.3 Verweerder heeft in een periode van ruim een jaar op verschillende manieren tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Zo heeft hij:
- een vertrouwelijke e-mail tussen de wederpartij en diens advocaat aan de voorzieningenrechter overgelegd, terwijl de advocaat van de wederpartij hem direct had gevraagd de e-mail te vernietigen en hij over het gebruik van deze e-mail niet eerst contact met de deken heeft opgenomen;
- diverse stukken die hij aan de rechter heeft toegezonden niet of niet gelijktijdig aan de advocaat van de wederpartij toegezonden;
- meermalen onwaarheid gesproken en daarmee rechters op het verkeerde been gezet en/of klagers benadeeld;
- een stuk rechtstreeks aan klager in plaats van aan diens gemachtigde gezonden.
Het hof rekent dit verweerder zwaar aan. Zijn handelwijze is laakbaar ten opzichte van de betreffende wederpartij, de betreffende advocaten en de betrokken rechters. Hierdoor heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
6.4 Het is het hof, net als de raad, opgevallen dat verweerder weliswaar soms gemaakte fouten erkent en daarvoor ter zitting zijn excuses aanbiedt, maar zich daarbij niet in alle gevallen bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid door een externe rechtvaardiging te zoeken of zich te verschuilen achter een kantoormedewerker. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat voor zover deze fouten voortkomen uit de kantoororganisatie hierin per 1 mei 2019 verandering komt wegens personeelsuitbreiding.
6.5 Bij de beoordeling van de vraag welke maatregel in de gegeven omstandigheden geboden is, heeft het hof, zoals tijdens de mondelinge behandeling van de genoemde vijf zaken aan verweerder is voorgehouden, ook rekening gehouden met de uitspraken van het hof naar aanleiding van het hoger beroep dat verweerder heeft ingesteld tegen de overige drie zaken waar de raad destijds tegelijkertijd op heeft beslist. Op 10 mei 2019 heeft het hof in die zaken (met de nummers 180183, 180185 en 180187) uitspraak gedaan, waarbij aan verweerder telkens de maatregel van waarschuwing is opgelegd in verband met (vergelijkbaar) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en waarbij verweerder telkens is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.000,-.
6.6 Alles afwegend is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een voorwaardelijke schorsing, zoals de raad heeft opgelegd. Het hof acht het passend en geboden om in de genoemde vijf zaken tezamen aan verweerder de maatregel op te leggen van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Omdat het hof een andere maatregel oplegt dan de raad zal de beslissing van de raad in zoverre worden vernietigd.
7 PROCESKOSTEN
7.1 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de Nederlandse Orde van Advocaten. Zoals hiervoor al is aangegeven, ziet het hof aanleiding om deze kosten in de zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen te bepalen op een totaalbedrag van eenmaal € 1.000,-.
7.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, ten name van de Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en de zaaknummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem- Leeuwarden van 11 juni 2018 in de zaak 17-248 voor zover daarbij aan verweerder de maatregel is opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, een en ander zoals in onderdeel 6 van die beslissing is overwogen;
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken voor de zaken 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen;
- bepaalt dat deze maatregel ingaat op 15 juli 2019 en bepaalt dat de schorsing niet loopt gedurende de tijd dat verweerder uit anderen hoofde is geschorst of niet als advocaat is ingeschreven;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- voor de vijf zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.L.F. Schakenraad, A.J. Louter en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 3 juni 2019.