Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-05-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:55
Zaaknummer
180185
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder had aan de derdebeslagene binnen redelijke termijn van zijn verzoek duidelijkheid moeten geven over de vraag of het beslag was opgeheven. Door dit niet te doen heeft hij de belangen van klaagsters – die belang hadden bij een spoedige opheffing – geschaad zonder daarmee een redelijk doel te dienen. De raad had een schorsing opgelegd in acht tegelijk behandelde klachtzaken tegen verweerder, waarin volgens de raad een structureel beeld van handelen blijkt. Het hof behandelt iedere zaak afzonderlijk en legt in deze zaak een waarschuwing op.
Uitspraak
BESLISSING
van 10 mei 2019
in de zaak 180185
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
klager sub 1
klager sub 2
klager sub 3
hierna tezamen: klagers
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juni 2018, gewezen onder nummer 17-686 en aan partijen toegezonden op 11 juni 2018. De raad heeft van de klacht van klagers klachtonderdeel a) ongegrond verklaard. De raad heeft klager sub 2 en klager sub 3 niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdelen b) en c) en klaagster niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel c). Klachtonderdeel b) sub 2 is jegens klaagster en klager sub 1 gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Verder heeft de raad klachtonderdeel c) jegens klager sub 1 ongegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder één maatregel opgelegd voor de gegronde klacht in de onderhavige beslissing tezamen met de gegronde klachten in de beslissingen van die raad, alle op dezelfde dag gewezen onder nummers 17-248, 17-594, 17-682, 17-683, 17-684, 17-687 en 17-688. De in deze zaken opgelegde maatregel is een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. De raad heeft de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn verkort tot twee jaar. De raad heeft verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers en tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:135.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift met bijlage van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 11 juli 2018.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift met bijlagen van 22 augustus 2019 van klagers;
- de brief met bijlagen van 21 februari 2019 van verweerder;
- de brief met bijlagen van 22 februari 2019 van klagers;
- de e-mailberichten met bijlagen van 25 februari 2019 van klagers ter correctie van de op 22 februari 2019 ingezonden stukken.
2.3 Het hof heeft deze zaak en de zaak met nummer 180187 gevoegd mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 maart 2019. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen in deze zaak en in de zaak met nummer 180187 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de gevoegde behandeling. Klager sub 2 en 3, als gemachtigden van klaagster en klager sub 1, en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota, die aan het hof is overgelegd.
3 KLACHT
Voor zover in hoger beroep van belang houdt de klacht zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) (...);
b) (…), het leggen van (derden)beslagen en het weigeren om deze beslagen tijdig op te heffen, waardoor hij schade heeft berokkend aan klaagster en klager sub 1;
c) (…).
4 FEITEN
In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden en staan ook in hoger beroep vast.
5 BEOORDELING
5.1 Het onderzoek in hoger beroep geeft geen aanleiding voor het hof om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling. Dit betekent dat de grief van klager tegen de gegrondverklaring van het onderhavige klachtonderdeel wordt verworpen.
5.2 Verweerder heeft in zijn beroep ook geklaagd over de aan hem door de raad opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. Verweerder heeft aangevoerd dat er geen structureel beeld is van zijn handelen en dat de raad geen rekening heeft gehouden met zijn blanco tuchtrechtelijk verleden.
5.3 Ten aanzien van de maatregel overweegt het hof als volgt.
De raad heeft destijds een cluster van acht klachten tegen verweerder op één dag behandeld en in al die zaken op dezelfde dag uitspraak gedaan. Onder verwijzing naar de andere zaken heeft de raad vastgesteld dat de zaken niet op zichzelf staan en dat uit de acht gegronde klachtzaken een beeld is ontstaan dat verweerder in elk geval vanaf 2015 structureel niet of niet tijdig processtukken aan de wederpartij stuurt, hij zich daarbij verschuilt achter een vergissing van een medewerker en dat hij zich soms in procestukken of tijdens de zitting in strijd met de waarheid uitlaat of zich niet erg welwillend opstelt ten opzichte van collega-advocaten.
5.4 Anders dan de raad heeft het hof in de onderhavige samenstelling slechts drie van de acht zaken behandeld. Naast de onderhavige zaak heeft het hof de klachten in de zaken 180183 en 180187 behandeld. De overige vijf zaken zijn op een ander moment door andere leden van het hof behandeld. In die zaken moet nog uitspraak worden gedaan. Het hof kan daar niet op vooruitlopen en dus geen rekening houden met hetgeen in die andere vijf zaken aan de orde is. Anders dan de raad kan het hof dan ook niet uitgaan van een structuur in gedragingen zoals door de raad vastgesteld en hierboven omschreven onder 5.3.
5.5 Gelet op het (blanco) tuchtrechtelijk verleden, gezien de (betrekkelijk lichte) aard van het gegrond verklaarde klachtonderdeel in deze zaak en de lijn in de jurisprudentie van het hof ten aanzien van opgelegde maatregelen voor vergelijkbare gevallen, acht het hof een maatregel van waarschuwing passend en geboden in de onderhavige zaak.
5.6 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep ad € 1.000,- van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.7 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van 11 juni 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 17-686, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen met uitzondering van de opgelegde maatregel;
- vernietigt de beslissing van 11 juni 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 17-686, ten aanzien van de opgelegde maatregel;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, H. van Loo, L. Ritzema, J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 10 mei 2019.