Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:52

Zaaknummer

180328

Inhoudsindicatie

Beroep op doorbreking rechtsmiddelenverbod.  De raad zou bij de bekrachtiging van de voorzittersbeslissing onvoldoende rekening hebben gehouden met de inhoudelijke aspecten van het klachtdossier. Het hof oordeelt dat de raad dit met juistheid heeft gedaan, omdat al eerder een onherroepelijk is beslist over het feitencomplex waarop de klacht van klager ziet. Deze raadsbeslissing leidt niet tot een schending van fundamentele rechtsbeginselen. Ook is het hof niet van een nieuw feit gebleken die de raad had moeten meenemen in zijn beoordeling. Geen rechtvaardiging voor de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod aanwezig. Klager is niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 3 mei 2019   

in de zaak 180328

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 12 november 2018, gewezen onder nummer 17-1005/A/A, aan partijen toegezonden op 12 november 2018, waarin het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 19 januari 2018 ongegrond is verklaard. Deze voorzittersbeslissing is eveneens gewezen onder nummer 17-1005/A/A. In de voorzittersbeslissing is de klacht van klager tegen verweerder kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

De verzetsbeslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:217.  De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:11.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van klager is op 7 december 2018 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de brief met bijlage van 7 december 2018 van klager;

- het verweerschrift van 29 januari 2019 van verweerder;

- de brief met bijlagen van 13 maart 2019 van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2019, waar klager is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Deze pleitnota met bijlagen zijn door klager aan het hof overgelegd. Ter zitting is door de voorzitter van het hof vastgesteld dat de bijlagen bij de pleitnota niet nieuw zijn en al onderdeel uitmaakten van het dossier bij het hof.

 

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet en een fundamenteel beginsel van een eerlijk proces heeft geschonden. Dit doordat verweerder namens klager in de procedure bij het gerechtshof niet de juiste stellingen heeft ingenomen over de rechtspositie van klager met betrekking tot de arbeidsovereenkomst met Genpact, en ten onrechte heeft gesteld dat Genpact de formele werkgever van klager was geworden, waardoor op basis van een niet-bestaande arbeidsovereenkomst en een niet-bestaande ontslagbrief tussen Genpact en klager is geprocedeerd. Verweerder heeft dus stellingen ingenomen waarvan hij wist dat die onjuist zijn. Als gevolg daarvan heeft het gerechtshof een onjuiste beslissing genomen over de vordering van klager. Bovendien heeft verweerder van het arrest van 13 mei 2014 een afschrift aan klager afgeleverd dat niet voor eensluidend afschrift is afgegeven.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter van de raad heeft voormelde klacht van klager bij beslissing van 19 januari 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, daartoe overwegende dat al eerder door de voorzitter van de raad (bij onherroepelijk geworden beslissing van 29 augustus 2016) was geoordeeld over het handelen van verweerder met betrekking tot het feitencomplex, waarover klager in de onderhavige zaak klaagt. Van nieuwe feiten is de voorzitter niet gebleken, althans hiertoe is door klager geen bewijs overgelegd. Het komt voor rekening van klager als hij in de eerdere klachtprocedure ten aanzien van dit feitencomplex niet alle klachten over verweerder naar voren heeft gebracht, aldus de voorzitter.

4.2    Klager heeft tegen deze voorzittersbeslissing verzet ingesteld, dat door de raad bij beslissing van 12 november 2018 ongegrond is verklaard. De raad heeft in de verzetsbeslissing geoordeeld dat de voorzitter de juiste maatstaf heeft toegepast en acht heeft geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De raad licht in de beoordeling toe dat de voorzitter niet aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht van klager is toegekomen, omdat geen nieuwe feiten zijn gebleken ten opzichte van de eerdere klachtzaak tussen klager en verweerder, die betrekking had op hetzelfde feitencomplex. Het beroep van klager op het gelijkheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces wordt door de raad afgewezen, omdat de eerdere klacht van klager inhoudelijk is behandeld in de voorzittersbeslissing van 29 augustus 2016 en de voorzitter haar beslissing van 19 januari 2018 heeft gebaseerd op de stukken uit het klachtdossier, waarover klager en verweerder beschikken. Dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die relevant zijn voor het tuchtrechtelijke verwijt aan verweerder is de raad wegens gebrek aan bewijs niet gebleken.

4.3    Klager stelt zich in zijn beroepschrift op het standpunt dat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden in de procedure bij de raad, zodat hij ondanks het bepaalde in artikel 46h lid 7 Advocatenwet ontvankelijk is in zijn beroep, en heeft hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:

- De raad heeft gehandeld in strijd met het fair trialbeginsel (art. 6 EVRM), in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor, door niet op alle argumenten van klager in te gaan en klager niet in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de originele grosse van het arrest d.d. 13 mei 2014 van het Gerechtshof te Amsterdam, de ontslagbrief van Genpact d.d. 26/28 maart 2002 en de arbeidsovereenkomst tussen Genpact en klager. Dit leidt volgens klager tot nadeel in zijn processuele positie.

- Klager is van mening dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door het verzet ongegrond te verklaren en verweerder geen maatregel op te leggen terwijl verweerder fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden jegens klager. Klager wordt hierdoor ongelijk behandeld ten opzichte van andere klagers van wie vergelijkbare klachten tegen een advocaat wel gegrond zijn verklaard.

- De raad heeft volgens klager in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld door de beslissing onvoldoende te motiveren, te oordelen dat er in verzet geen nieuwe gezichtspunten aan de orde zijn, aan bewijs van klager voorbij te gaan en de bewijslast op bepaalde punten bij klager neer te leggen. De raad is volgens klager ten onrechte niet ingegaan op het standpunt van klager dat in artikel 46g lid 2 Advocatenwet een niet opgelost probleem is opgenomen. Daarbij is de beslissing van de raad nietig, nu geen proces-verbaal is opgemaakt van het verhandelde ter zitting van 18 september 2018.

4.4    Voor zover klager nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd in zijn brief van 13 maart 2019 blijven deze buiten beschouwing, omdat deze zijn ingediend buiten de beroepstermijn ex artikel 56 Advocatenwet.

4.5    Uit artikel 46h lid 7 Advocatenwet volgt dat tegen de beslissing van de raad op het verzet van klager waarbij het verzet ongegrond is verklaard, geen rechtsmiddel openstaat. Dit rechtsmiddelenverbod kan slechts worden doorbroken als de raad deze bepalingen ten onrechte heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel bij de behandeling van het verzet een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.

4.6    Het hof is van oordeel dat van een dergelijke doorbrekingsgrond in dit geval geen sprake is. Hiertoe overweegt het hof als volgt.

4.7    Klager voert verschillende schendingen van fundamentele rechtsbeginselen door de raad aan. De motivering van die schendingen komt in de kern erop neer dat de raad bij zijn bekrachtiging van de beslissing van de voorzitter onvoldoende rekening heeft gehouden met de inhoudelijke aspecten van het arbeidsgeschil van klager en het handelen van verweerder in die kwestie.

4.8    Het hof is van oordeel dat de raad met juistheid heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de voorzitter van de raad in haar beslissing van 19 januari 2018 niet inhoudelijk op de klacht van klager is ingegaan, wordt gerechtvaardigd door het feit dat deze klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex waarover reeds bij voorzittersbeslissing van 29 augustus 2016 onherroepelijk is beslist. Nu door klager geen nieuwe (relevante) feiten zijn aangevoerd en onderbouwd die aanleiding kunnen zijn voor een herbeoordeling van de zaak, en de voorzitter terecht heeft geoordeeld dat alle aspecten van de klacht in één keer naar voren hadden moeten worden gebracht, heeft de raad de beslissing van de voorzitter op goede gronden bekrachtigd. Hieruit valt geen schending van fundamentele rechtsbeginselen door de raad af te leiden. Het hof is niet gebleken van nieuwe feiten, die de raad in zijn beoordeling had moeten meenemen en die geleid zouden hebben tot gegrondheid van het verzet.

4.9    Ook anderszins is het hof niet gebleken van een schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel door de raad, die aanleiding zou geven voor de doorbreking van het appelverbod. De beslissing van de raad is niet nietig, omdat niet van alle mondelinge behandelingen processen-verbaal zijn opgesteld (zie ook: HvD 10 juli 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:140).

4.10    Het beroep van klager op artikel 46g lid 2 Advocatenwet treft geen doel aangezien dat artikel klachten betreft die te laat zijn ingediend. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest.

4.11    Het hof komt tot het oordeel dat het appelverbod ex artikel 46h lid 7 Advocatenwet in stand blijft. Klager wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 12 november 2018, gewezen onder nummer 17-1005/A/A.

 

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. M. Pannevis en A.R. Sturhoofd, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2019.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 3 mei 2019.