Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:115

Zaaknummer

18-653/DB/HvD

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft in voormalige hoedanigheid van griffier van de raad van discipline gehandeld onder verantwoordelijkheid en in opdracht van die raad. Niet gebleken dat vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort 

’s-Hertogenbosch van  25 juni 2019

 

in de zaak 18-653/DB/HVD

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

tegen:

 

 

                        verweerster

 

Klager heeft bij brief van 22 juni 2018 aan de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend tegen verweerster in haar hoedanigheid van voormalig griffier van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

De voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 15 augustus 2018 de klacht voor onderzoek verzonden naar de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Den Haag en de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch aangewezen voor de behandeling van de klacht tegen verweerster.

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 23 mei 2019, door de raad ontvangen op 28 mei 2019, met kenmerk K185 2018 ar/ab, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1             FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1      De deken van de orde van advocaten in het arrondissement Den Haag heeft op 26 juni 2015 een dekenbezwaar tegen klager ingediend bij de Raad van Discipline in het arrondissement Den Haag, verder te noemen de Raad Den Haag. Verweerster heeft klager bij brief d.d. 6 augustus 2015 opgeroepen voor de mondelinge behandeling van voormeld dekenbezwaar door de Raad Den Haag  op 21 september 2015. Klager heeft bij brief van 11 augustus aan verweerster verzocht de mondelinge behandeling van het dekenbezwaar aan te houden tot vier weken na de behandeling van het door klager tegen de Orde van Advocaten te Den Haag aangespannen kort geding op 15 september 2015. Verweerster heeft klager bij brief van 28 augustus 2015 bericht dat het verzoek om aanhouding van 11 augustus 2015 niet werd gehonoreerd en dat de mondelinge behandeling op 21 september 2015 om 11.15 uur gewoon doorgang zou vinden.

1.2      Op 9 september 2015 is de samenstelling van de raad aan klager kenbaar gemaakt. Klager heeft bij brief van 16 september 2015 de voorzitter en twee leden van de behandelend kamer van de Raad Den Haag gewraakt. Verweerster heeft klager bij brief van 18 september 2015 bericht dat een van de gewraakte leden zich had verschoond en door een ander lid van de raad zou worden vervangen. Verweerster berichtte klager voorts dat de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek tegen de voorzitter en het overige gewraakte lid van de Raad zou plaatsvinden op 28 september 2015 om 12.00 uur. Tevens werd de samenstelling van de wrakingskamer kenbaar gemaakt.

1.3      Klager heeft per email en per aangetekende brief van 22 september 2015 de voorzitter en drie leden van de wrakingskamer gewraakt. Klager maakte bij voormelde brief tevens bezwaar tegen de wijze van behandeling van het dekenbezwaar door de raad en de totstandkoming van de zittingsdatum. Hij berichte voorts dat hij op 28 september 2015 wegens andere verplichtingen verhinderd was ter zitting van de raad te verschijnen.

1.4      Verweerster heeft bij brief van 25 september 2015 de reactie van de door klager gewraakte voorzitter en het gewraakte lid van de kamer die het dekenbezwaar zou behandelen op zijn wrakingsverzoek aan klager toegestuurd. Verweerster heeft per email van 28 september 2015 om 11.59 uur namens de behandelend voorzitter aan klager bericht dat de behandeling van het wrakingsverzoek om 12.00 uur gewoon doorgang vond. Klager heeft bij brief van 30 september 2015, gericht aan de griffier van de Raad Den Haag, gesommeerd om hem precies te informeren omtrent de gang van zaken betreffende de zitting van 28 september 2015. Verweerster heeft hierop per brief van 1 oktober 2015 namens de behandelend voorzitter gereageerd.

1.5      De Raad Den Haag heeft bij beslissing van 12 oktober 2015 beslist op de wrakingsverzoeken van klager. De wrakingskamer van de Raad overwoog daarbij onder meer dat het wrakingsverzoek van klager d.d. 22 september 2015 ten aanzien van de gewraakte voorzitter en de drie gewraakte leden van de wrakingskamer buiten behandeling diende te blijven, aangezien dat wrakingsverzoek niet voldeed aan de minimale deugdelijke en concrete motiveringseisen. De raad heeft bij voormelde beslissing het wrakingsverzoek van 22 september 2015 buiten behandeling gesteld en het wrakingsverzoek van 16 september 2015 ongegrond verklaard en bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zou worden genomen.

 

2             KLACHT

2.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster in haar hoedanigheid van griffier van de raad van discipline in het ressort Den Haag:

1.    in haar brief van 1 oktober 2015 een feitelijke voorstelling van zaken heeft gegeven, waarvan zij wist dat deze niet in overeenstemming met de waarheid was, door te stellen dat klager correct en tijdig zou zijn opgeroepen voor de behandeling van de door klager ingediende wrakingsverzoeken;

2.    bewust heeft meegewerkt aan de opzettelijke schending van de belangen van klager door de Raad van Discipline te Den Haag.

 

3             VERWEER

3.1       Verweerster heeft in haar hoedanigheid van griffier de brieven namens de voorzitter van de raad aan klager verstuurd. Verweerster heeft gehandeld in opdracht van en in overleg met de Raad van Discipline, respectievelijk de voorzitters van de betreffende samenstellingen van de raad. Verweerster heeft niet eigenmachtig gehandeld, gestuurd of de loop van de procedure beïnvloed. Het is aan de raad om te beoordelen of de oproepingen juist zijn gedaan, de termijn van oproepen lang genoeg was, een bezwaar van een procespartij alsnog gehonoreerd moet worden. De besluitvorming terzake ligt niet bij de griffier.

3.2       Verweerster heeft in de brief van 1 oktober 2015 namens de behandelende voorzitter geen onjuiste voorstelling van zaken gegeven. De passage dat klager tijdig en correct was opgeroepen en er in de gegeven omstandigheden rekening mee had moeten houden dat het wrakingsverzoek op 28 september 2015 behandeld zou worden, had betrekking op het eerste wrakingsverzoek, zodat niet valt in te zien wat daaraan onjuist is. Klager verwijt verweerster dat zij niet heeft voorkomen dat de raad onjuist heeft gehandeld. Een griffier is niet verantwoordelijk voor het handelen van de raad en kan niet gehouden worden feitelijk in te grijpen als de raad een vermeend onterechte beslissing zou nemen, inhoudelijk of procedureel van aard.

3.3       Het is aan de raad om te beoordelen of een verzoek als wraking wordt gekwalificeerd en de procedure wordt geschorst. Klager is er dus ten onrechte van uitgegaan dat met de indiening van het tweede verzoek tot wraking de behandeling van het eerste wrakingsverzoek was geschorst en hij een oproep voor een nieuwe zittingsdatum zou krijgen. Het is duidelijk dat klager zich daardoor verrast voelde, maar dat valt verweerster tuchtrechtelijk niet aan te rekenen.

 

4             BEOORDELING

4.1      De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van –voormalig- griffier van de Raad Den Haag. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem/haar het advocatentuchtrecht gelden. Indien een advocaat zich bij de vervulling van een andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem/haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). De vraag die ter beantwoording voor ligt is of verweerster in haar hoedanigheid van griffier van de raad Den Haag zodanig heeft gehandeld dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

 

4.2      De voorzitter stelt voorop dat een griffier van een raad van discipline handelt onder verantwoordelijkheid en in opdracht van die raad. De voorzitter stelt vast dat verweerster namens de Raad Den Haag de (processuele) beslissingen van de raad aan klager kenbaar heeft gemaakt. Verweerster heeft steeds de beslissingen van de (voorzitter van de) raad op verzoeken van klager verwoord en namens de (voorzitter van de) raad gereageerd op klachten van klager over de wijze waarop met zijn (wrakings-)verzoeken is omgegaan. Voor zover de brief van 1 oktober 2015 al onjuistheden bevat, is deze expliciet namens de voorzitter van de Raad Den Haag geschreven. Het moge zo zijn dat de (processuele) beslissingen van de Raad Den Haag klager niet welgevallig waren, maar dat betekent niet dat verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Klager heeft, anders dan zijn stelling dat hij zich niet kan verenigen met de door verweerster namens de raad verwoorde (processuele) beslissingen en de aanpak van de klachtzaak tegen hem alsmede de door hem ingediende verzoeken tot wraking, geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit blijkt dat verweerster bij de uitoefening van haar taak als griffier van de Raad Den Haag in de zaken van klager zodanig heeft gehandeld dat zij daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft  geschaad.

 

4.3      Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

 

BESLISSING

 

De voorzitter verklaart:

 

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans,   voorzitter, met bijstand van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier op  25 juni 2019

 

 

Griffier                                                                                   Voorzitter