Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-06-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:112

Zaaknummer

19-381/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Klacht deels niet ontvankelijk wegens verstrijken van termijn ex art. 46g Advocatenwet en deels kennelijk ongegrond omdat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat niet reageerde.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van  28 juni 2019

in de zaak 19-381/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

 

klager

 

 

tegen:

 

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 13 juni 2019 met kenmerk K19-016 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1             FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan:

1.1       Verweerder heeft klagers ex-echtgenote als advocaat bijgestaan in de echtscheidingsprocedure tegen klager.  In dat verband heeft verweerder een echtscheidingsconvenant opgesteld.

1.2       In juni 2015 hebben klager en diens ex-echtgenoot het echtscheidingsconvenant ondertekend, welk convenant op 22 juni 2015 door verweerder is ingediend bij de rechtbank, die bij beschikking d.d. 22 juli 2015 de echtscheiding heeft uitgesproken en heeft bepaald dat het convenant deel uitmaakt van de beschikking. Partijen hebben in juli 2015 de akte van berusting getekend, waarna de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

1.3       In december 2015 heeft klager verweerder verzocht om het echtscheidingsconvenant gedeeltelijk te ontbinden. Bij brief d.d. 8 januari 2016 heeft verweerder klager bericht dat klagers ex-echtgenote zelf contact zou opnemen met klager om klagers verzoek te bespreken. Verweerder heeft klager bericht dat hij in dit kader geen rol voor zichzelf zag weggelegd. Verweerder heeft klager voorts medegedeeld dat de echtscheidingsbeschikking inmiddels in gezag van gewijsde was gegaan en dat een beroep op dwaling diende te falen. Op 29 juni 2018 heeft klager verweerder per aangetekende brief aangeschreven, op welke brief verweerder niet heeft gereageerd.

1.4       Klager heeft op 27 januari 2019 bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

 

2             KLACHT

2.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    klager onevenredig nadeel heeft toegebracht doordat zijn cliënte misbruik kon maken van het echtscheidingsconvenant;

2.    in zijn brief van 8 januari 2016 informatie heeft verstrekt waarvan hij wist dat deze onjuist was;

3.    klagers gerechtelijke belangen uit het oog heeft verloren en hem zowel mentaal als financieel schade heeft berokkend;

4.    niet heeft gereageerd op klagers e-mail d.d. 13 mei 2018, die op 29 juni 2018 per aangetekende post aan verweerder is gestuurd.

 

3          VERWEER

3.1       De klacht is niet-ontvankelijk omdat de termijn ex art. 46g lid 1 Advocatenwet is overschreden. Klager geeft immers zelf in het door hem bij de deken ingediende webformulier aan dat de klacht is ontstaan op 8 januari 2016. Klager heeft eerst op 27 januari 2019 geklaagd.

3.2       De klacht is overigens ongegrond. Verweerder heeft klagers e-mailbericht d.d. 13 mei 2018 niet ontvangen, noch klagers aangetekende brief d.d. 29 juni 2018. Nadien heeft verweerder ook niets van klager vernomen. Verweerder had geen opdracht van zijn cliënte om met klager in gesprek te gaan. Verweerder heeft klager bij brief d.d. 8 januari 2016 medegedeeld dat klager met diens ex-echtgenote zelf in gesprek moest gaan. Als verweerder klagers brief d.d. 13 mei 2018 zou hebben ontvangen, had hij daarop wel in gelijkluidende zin gereageerd, ofschoon op hem geen verplichting rustte om te reageren.

 

4          BEOORDELING

4.1       Klachtonderdelen 1, 2 en 3

            De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2       De voorzitter stelt vast dat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 zien op verweerders optreden dat heeft geleid tot het echtscheidingsconvenant dat in juni 2015 is tot stand gekomen en op de inhoud van verweerders brief d.d. 8 januari 2016.  Klager heeft zich op 27 januari 2019 met een klacht over verweerder tot de deken gewend, zodat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 op grond van artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde termijn.  Dat klager niet eerder bij de deken een klacht kon indienen is niet gebleken. De voorzitter zal de klachtonderdelen 1, 2 en 3 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

4.3       Klachtonderdeel 4

            Klachtonderdeel 4 ziet op het uitblijven van een reactie op klagers e-mail d.d. 13 mei 2018, die klager op 29 juni 2018 per aangetekende brief aan verweerder heeft nagezonden. Dit klachtonderdeel is ingediend binnen de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde termijn en is derhalve wel ontvankelijk. De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder betwist klagers e-mail d.d. 13 mei 2018, die vervolgens op 29 juni 2018 per aangetekende post aan verweerder is nagezonden, te hebben ontvangen. De voorzitter is van oordeel dat klager voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij verweerder op 29 juni 2018 per aangetekende brief heeft aangeschreven. Van het feit dat verweerder niet heeft gereageerd, kan verweerder naar het oordeel van de voorzitter echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Als niet weersproken staat immers vast dat verweerder geen opdracht (meer) had van klagers ex-echtgenote om namens haar op te treden. Voorts staat vast dat verweerder reeds bij brief d.d. 8 januari 2016 aan klager had medegedeeld dat hij geen rol voor zichzelf zag weggelegd. Een inhoudelijke reactie kon klager in de gegeven omstandigheden dan ook niet van verweerder verwachten. Nu verweerder van het uitblijven van een reactie geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zal de voorzitter het vierde klachtonderdeel met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

            De voorzitter verklaart:

1.    de klachtonderdelen 1, 2 en 3 met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk;

2.    klachtonderdeel 4 ontvankelijk en met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

 

Aldus beslist door mr. S. H.L. Baggel, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg als griffier op 28 juni 2019.

 

 

 

Griffier                                                                   Voorzitter