Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-07-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2019:123
Zaaknummer
18-864/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 8 juli 2019
in de zaak 18-864/DB/ZWB
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 14 januari 2019 op de klacht van:
klagers
tegen:
verweerder
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij e-mail d.d. 2 mei 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, hierna: “de deken”, een klacht ingediend tegen verweerder.
1.2 Bij e-mail d.d. 5 november 2018 heeft de deken de klacht ter kennis gebracht van de raad.
1.3 Bij beslissing van 14 januari 2019 heeft de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch de klacht deels op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk en deels op grond van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing van de voorzitter is op 14 januari 2019 verzonden aan klagers.
1.4 Bij brief d.d. 25 januari 2019 hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 3 juni 2019. Klagers, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder zijn verschenen.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, de email van klagers aan de deken van 6 november 2018 en het verzetschrift van klagers.
2 FEITEN
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klagers in verzet in zoverre niet opkomen.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht, zoals weergegeven in de beslissing van de voorzitter, houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van G B.V. zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Toelichting:
I. Verweerder heeft het faillissement van G. B.V. onnodig traag afgewikkeld en daarmee schuldeisers (waaronder klager sub 1) benadeeld.
II. Verweerder heeft zonder een deugdelijk onderzoek geconcludeerd dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid van klager sub 2 waardoor het faillissement onnodig is vertraagd en de boedel met onnodige declaraties belast.
III. Verweerder heeft zijn standpunt m.b.t. de bestuurdersaansprakelijkheid op een vervalst document gebaseerd, terwijl hij wist dat sprake was van een vervalsing.
IV. Verweerder heeft klager 1 op cruciale punten foutief geïnformeerd.
V. Verweerder is de door de rechter-commissaris verplichte informatieoverdracht omtrent zijn declaraties niet nagekomen.
VI. Verweerder heeft klager sub 2 twee maal rechtstreeks en persoonlijk aangesproken en hem onder druk gezet terwijl hij wist dat klager sub II door een advocaat werd bijgestaan.
3.2 Ter zitting van de raad hebben klagers verklaard dat het verzet zich niet richt tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel I en dat zij in zoverre berusten in de beslissing van de voorzitter. De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in:
A1. Algemeen
1. De feiten zijn in de voorzitters beslissing niet juist weergegeven.
Toelichting
-Klachten II, III en IV zijn niet besproken bij/met de rechter-commissaris.
- Klacht V is wel besproken.
- Klacht VI is nooit onderdeel geweest van de klacht bij de rechter-commissaris.
- De rechter-commissaris heeft alleen klachten I en V beoordeeld.
De voorzitter heeft ten onrechte geoordeeld dat de klachten van klagers niet ontvankelijk zijn voor zover ze betrekking hebben op de periode vóór 23 april 2015. De klachten zien namelijk alleen op de periode na 23 april 2015.
2. Verweerder heeft de klachten I tot en met V niet weersproken, zodat de voorzitter deze klachten gegrond had moeten verklaren.
A2. Verzet gronden ten aanzien van klachten II, III, IV, V en VI.
Ten aanzien van klacht II, klacht III en klacht IV
De beoordeling onder 4.5 van de voorzitter van de raad van discipline heeft geen betrekking op klachtonderdelen II, III en IV. De voorzitter had klachtonderdelen II, III en IV zonder nadere motivering niet ongegrond mogen verklaren.
Toelichting
- De rechter-commissaris heeft de klacht over het ontbreken van een deugdelijk onderzoek naar bestuurdersaansprakelijkheid nooit onderzocht en daar nooit een oordeel over gegeven.
- Verweerder heeft geen verweer gevoerd tegen deze klacht.
- De voorzitter is in haar beslissing van 14 januari 2019 niet ingegaan op het gebruik door de advocaat van een vervalst document.
- De voorzitter is niet ingegaan op de klacht van het foutief informeren van klager door verweerder.
Ten aanzien van klacht V
De voorzitter had klacht V gezien de vast staande feiten niet ongegrond mogen verklaren.
Toelichting
- De rechter-commissaris heeft de klacht over het niet nakomen van de verplichte informatieoverdracht gegrond geoordeeld en verweerder heeft dat geaccepteerd en destijds ter zitting zijn excuses aangeboden welke niet door klager zijn geaccepteerd.
- Verweerder heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd ten aanzien van klacht V maar slechts volstaan met een beroep op niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van klacht VI
- De voorzitter heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder de stelling dat op klager II oneigenlijk druk is uitgeoefend uitdrukkelijk betwist heeft. Dat is gezien de stukken niet juist.
- Ten onrechte is de voorzitter in de beslissing niet ingegaan op een wezenlijk deel van de klacht VI, zijnde de overtreding van gedragsregel 18.
- Ten onrechte heeft de voorzitter geoordeeld dat verweerder uitdrukkelijk heeft betwist dat hij onwaarheden heeft gesproken.
B. Bezwaren tegen het standpunt van de deken
B1 De samenvatting van de reactie van verweerder “Deze zijn ter zitting van de rechter-commissaris d.d. 7 december 2017 toegelicht en door hem weersproken. De rechter-commissaris heeft de klachten niet gehonoreerd, zoals blijkt uit de brief van 12 maart 2018” is niet correct.
B2 Klagers hebben bezwaar tegen het standpunt van de deken zoals als volgt geformuleerd: “Het standpunt van verweerder destijds omtrent de bestuurdersaansprakelijkheid heeft ingenomen acht ik verdedigbaar en daarmee heeft verweerder zich naar mijn mening niet zodanig gedragen dat daarmee dat daarmee het vertrouwen in het advocatuur wordt geschaad”.
B3 De onderbouwing van het standpunt van de deken over klacht IV is foutief omdat uit de stukken van de klacht blijkt dat het verweten handelen (het onjuist informeren zoals bedoeld in klachtonderdeel 4) niet een telefoongesprek betrof, maar een vergadering op 11 mei 2017 op het kantoor van de curator. De curator heeft in een telefoongesprek op 14 mei 2017 tegenover klager erkend dat hij ten tijde van de genoemde vergadering de faillissementswet onvoldoende kende.
B4 De deken is op geen enkele manier ingegaan op het klachtonderdeel VI “en dat verweerder vervolgens hierover uitdrukkelijk gelogen heeft”.
Ten onrechte overweegt de deken dat gedragsregel 18 lid 1 niet is overtreden omdat volgens de deken niet is gebleken dat klager onder druk is gezet en dat niet is gebleken dat er daadwerkelijk inhoudelijk over de kwestie is gesproken.
4 BEOORDELING
4.1 Ter zitting van de raad hebben klagers verklaard dat het verzet zich niet richt tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel I en dat zij in zoverre berusten in de beslissing van de voorzitter. De raad oordeelt over de gronden van verzet die klagers hebben ingediend tegen het oordeel van de voorzitter over de resterende klachtonderdelen.
4.2 De raad is van oordeel dat de voorzitter terecht heeft geoordeeld dat de klacht, voor zover deze ziet op het optreden van verweerder van voor 23 april 2015, is ingediend na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet genoemde termijn, zodat de klacht in zoverre niet-ontvankelijk is en dat de klacht, voor zover deze ziet op het optreden van verweerder van op of na 23 april 2015 wel ontvankelijk is.
4.3 Klagers hebben ter zitting van de raad uitdrukkelijk erkend dat de klachtonderdelen 2 tot en met 5 reeds zijn beoordeeld door de rechter-commissaris. De voorzitter heeft in dat verband terecht overwogen dat, nu de curator zijn taak uitoefent onder het toezicht van de rechter-commissaris, het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is om het handelen van de curator te beoordelen, en dat voor de tuchtrechter slechts een rol is weggelegd indien de advocaat zich bij de vervulling van zijn taak als curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Daarvan is in dezen naar het oordeel van de raad niet gebleken. De raad is voorts met de voorzitter van oordeel dat ook hetgeen klagers onder klachtonderdeel 6 naar voren hebben gebracht niet kan leiden tot de conclusie dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Dat verweerder klager sub 2 onder druk heeft gezet is niet gebleken. De voorzitter heeft kortom naar het oordeel van de raad de juiste beoordelingscriteria gehanteerd en heeft acht geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
4.4 De raad komt tot de slotsom dat de voorzitter terecht en op juiste gronden toepassing heeft gegeven aan de artikelen 46g en 46j Advocatenwet, op grond waarvan de klacht zonder voorafgaande mondelinge behandeling bij beslissing van de voorzitter kan worden afgedaan. Nu het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.A.M. de Bruijn, voorzitter, mrs. S.A.R. Lely en L.W.M. Caudri leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juli 2019
Griffier Voorzitter