Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:121

Zaaknummer

19-323/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Klacht deels niet-ontvankelijk op grond van art. 46g Advocatenwet wegens verstrijken van de termijn en deels kennelijk ongegrond omdat verweerder in zijn hoedanigheid van curator het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 11 juli 2019

in de zaak 19-323/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

 

klager

tegen:

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 23 mei 2019 met kenmerk K18-094 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

 

 

1             FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan:

1.1       Klager is bij vonnis d.d. 14 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van verweerder tot curator.

1.2       Bij brief d.d. 12 maart 2018 heeft klager de rechter-commissaris aangeschreven en zich beklaagd over het optreden van verweerder. Klager heeft gesteld dat verweerder bij de afhandeling van het faillissement onvoldoende voortvarend te werk is gegaan en onnodig hoge kosten heeft gemaakt.

1.3       De rechter-commissaris heeft de klacht van klager onderzocht en heeft klager vervolgens bij brief d.d. 3 april 2018 bericht dat niet gezegd kan worden dat verweerder bij de afwikkeling van het faillissement niet onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, dan wel zijn taak op andere wijze (bijvoorbeeld door het onnodig maken van kosten) onzorgvuldig of onjuist heeft vervuld. Bij brief d.d. 18 april 2018 heeft klager de rechter-commissaris bericht zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechter-commissaris en heeft hij zich wederom beklaagd over het optreden van verweerder.

1.4       Bij brief d.d. 25 juli 2018 heeft klager zich opnieuw bij de rechter-commissaris beklaagd over het optreden van verweerder. Op 20 september 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klager, verweerder en de rechter-commissaris. Tijdens deze bespreking zijn de klachten van klager besproken. De rechter-commissaris heeft de klachten van klager ongegrond bevonden.

1.5       Bij brief d.d. 25 juli 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

 

2             KLACHT

2.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    in zijn hoedanigheid van curator bij de afhandeling van het faillissement onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Daardoor zijn crediteuren benadeeld en kan klager niet verder met zijn leven;

2.    in zijn hoedanigheid van curator klager geen inzage wil geven in de uren die hij in de zaak heeft gewerkt.

 

 

3             VERWEER

3.1       De klacht is ongegrond. Verweerder heeft het faillissement naar behoren behandeld. Verweerder is niet verplicht om een urenverantwoording aan klager over te leggen. Verweerder is enkel verantwoording schuldig aan de rechter-commissaris en, anders dan middels de periodieke openbare verslagen, niet aan derden. Klager heeft getracht een bijzondere positie voor zichzelf te creëren, maar geeft anderen (crediteuren en verweerder) de schuld van zijn lastige positie zonder daarbij open kaart te spelen. Klager heeft geprobeerd door hem gegenereerde inkomsten uit een dienstverband buiten het zicht van verweerder te houden door dit dienstverband te verzwijgen. Het optreden van verweerder is reeds beoordeeld door de rechter-commissaris en akkoord bevonden. De rechter-commissaris heeft bevestigd dat verweerder heeft gehandeld conform de bepalingen van de Faillissementswet.

 

4             BEOORDELING

4.1      De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2      De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van curator bij de behandeling van het faillissement d.d. 14 oktober 2014. Klager heeft zich bij brief d.d. 25 juli 2018 met een klacht over verweerder tot de deken gewend, zodat de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van vóór 25 juli 2015, op grond van voormeld artikel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn.

4.3       Voor zover de klacht ziet op verweerders optreden van op of na 25 juli 2015 kan klager wel in zijn klacht worden ontvangen. De voorzitter overweegt als volgt. Volgens vaste tuchtrechtspraak brengt het in een andere hoedanigheid optreden, bijvoorbeeld als curator, niet mee dat de advocaat niet (meer) aan het tuchtrecht onderworpen is. Als de advocaat zich bij de vervulling van zijn taak als curator zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Bij die toetsing van het gedrag is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die gedragsregels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van  bepaalde gedragsregels tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en moet dan ook van geval tot geval worden beoordeeld (Hof van Discipline 8 januari 2016, nr. 7569).   

4.4       Voor het handelen van een advocaat als curator brengt de hierboven genoemde maatstaf met zich mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Dit komt onder meer omdat een curator bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en dat hij bij het nemen van zijn beslissingen, die vaak geen uitstel kunnen lijden, ook rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard. Verder speelt een rol dat de curator zijn taak uitoefent onder toezicht van de rechter-commissaris en dat het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is om te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt. Voor de tuchtrechter is daarbij in beginsel geen rol weggelegd (HvD 11 september 2006, nr. 4565, RvD Amsterdam 15 juli 2014, nr. 13-260A, 13-261A en 13-262A). Nu de klacht ziet op verweerders optreden in diens hoedanigheid van curator, zal de voorzitter de klacht aan de hand van de hierboven genoemde maatstaven beoordelen.

4.5       De voorzitter stelt vast dat de klachten reeds zijn ingediend bij en beoordeeld door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft  geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat verweerder bij de afwikkeling van het faillissement onvoldoende voortvarendheid heeft betracht, noch dat hij zijn taak anderszins (bijvoorbeeld door onnodig kosten te maken) onzorgvuldig of onjuist heeft vervuld. De voorzitter is van oordeel dat klager geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat verweerder zich bij de vervulling van zijn taak als curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.6       Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van op of na 25 juli 2015, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

 

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

1.         de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van vóór 25 juli 2015, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk;

2.         de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van op of na 25 juli 2015, ontvankelijk en met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

 

Aldus beslist door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg als griffier op 11 juli 2019.

 

 

 

Griffier                                                                   Voorzitter