Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-04-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:40
Zaaknummer
180001D
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Verweerder zou misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden, beroepsfouten hebben gemaakt, onvoldoende nazorg hebben betracht ten aanzien van zijn cliënten en een gebrekkige kantoororganisatie en dossieropbouw hebben. Het hof overweegt dat de vastgestelde feiten een ontluisterend beeld laten zien van de praktijkuitoefening door verweerder. Gelet op het aanzienlijke tuchtrechtelijke verleden van verweerder met ook recente beslissingen, staat dit beeld niet op zichzelf. Verweerder heeft niet laten zien enig (evaluerend) inzicht in eigen handelen te hebben. Alles afwegende acht het hof voor verweerder geen plaats in de advocatuur. Bekrachtiging beslissing van de raad, bekrachtiging schrapping. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
BESLISSING
van 19 april 2019
in de zaak 180001D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen
deken(s)
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 11 december 2017, gewezen onder nummer 16-1047/DH/DH, aan partijen toegezonden op 11 december 2017, waarbij het dekenbezwaar tegen verweerder gegrond is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:246.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 januari 2018 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van de deken van 5 februari 2018, ter griffie van het hof ontvangen op 7 februari 2018;
- de e-mail van verweerder van 5 maart 2018 met als bijlagen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag en het door verweerder daartegen ingestelde hoger beroep d.d. 5 maart 2018;
- de e-mail van verweerder van 2 april 2018 met bijlagen;
- de e-mail van 6 april 2018 van verweerder met het op 18 mei 2017 bij de Rechtbank ingediende beroepschrift.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 april 2018. Daar zijn verweerder, bijgestaan door mevrouw mr. M.L. Goudsmit alsmede de heer mr. D.M. de Knijff, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, vergezeld van mevrouw mr. S.A.A. Hendrickx, als advocaat/stafjurist werkzaam bij diezelfde orde, verschenen. Beide partijen hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
Tijdens deze zitting, zo blijkt uit het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal dat ook deel uitmaakt van de processtukken, is de volgende afspraak gemaakt:
“verweerder brengt de beslissing van de Afdeling in, vervolgens komt er een schriftelijke akte wisseling waarbij eerst verweerder aan zet is en daarna de deken, vervolgens komt de zaak voor uitspraak te staan.”
2.4 Nadien heeft het hof kennis genomen van de volgende stukken:
- de e-mail van verweerder van 9 november 2018 met als bijlage de einduitspraak van de Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak;
- de e-mail van 20 november 2018 van verweerder met als bijlage zijn brief van 19 november 2018;
- de e-mail van 2 januari 2019 van verweerder met als bijlage een akte;
- de e-mail van 31 januari 2019 van verweerder met als bijlage 18 herstelbesluiten van de raad voor rechtsbijstand;
- de antwoordakte van de deken ingekomen op 4 februari 2019.
2.5 Per mail van 21 februari 2019 heeft het hof partijen bericht dat op 19 april 2019 uitspraak zal volgen.
2.6 Op nadien ingekomen stukken heeft het hof geen acht geslagen.
3 HET DEKENBEZWAAR
3.1 De deken verzoekt aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau op te leggen omdat hij handelt in strijd met artikel 46 Advocatenwet (hierna: “Aw”) en met de gedragsregels 4, 6, 8, 9 lid 1, 11, 25 lid 3, 33 en 38. De deken legt aan dit verzoek de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:
a) Van de president van de Rechtbank Rotterdam werd een signaal ontvangen over een ontruiming van een cliënt van verweerder, als gevolg van een onjuist ondertekend verzoekschrift. Tevens werd een melding ontvangen over beslag dat ten laste van verweerder was gelegd onder de Raad voor Rechtsbijstand.
b) Daarop is onderzoek gedaan naar de praktijkvoering van verweerder, in eerste instantie gericht op de werkzaamheden in 19 LAT-zaken;
c) Daaruit kwam een beeld naar voren van Lichte Advies Toevoegingen die werden aangevraagd terwijl er niet of nauwelijks werkzaamheden tegenover stonden. Van werkelijk juridisch advies of rechtsbijstand door verweerder bleek geen sprake te zijn.
d) Bovendien bleek van beroepsfouten, waarbij niet kon worden vastgesteld dat de cliënt hierover was geïnformeerd en was geadviseerd over de te volgen procedure.
e) In alle onderzochte dossiers bleek, behoudens een digitale handtekening, niet van directe betrokkenheid van verweerder bij de zaak en evenmin van voorlichting en advisering over de zaak door hem aan de cliënt. Ook bleek niet van enige nazorg, bijvoorbeeld wanneer een ontruiming had plaatsgevonden. Sterker nog, desgevraagd gaf verweerder te kennen dat dat uitsluitend telefonisch of in het geheel niet gebeurde.
f) Ook bleek veelvuldig van werkzaamheden in de advocatendossiers door anderen dan de advocaat, al dan niet op eigen initiatief, zelfs door personen die daarvoor niet gekwalificeerd waren. De inrichting van de kantoororganisatie was zodanig dat dit mogelijk was en er waren anderen dan de advocaat geautoriseerd zijn handtekening onder stukken en brieven te plaatsen.
g) Er werd misbruik gemaakt van toevoegingsgelden door in dossiers een LAT aan te vragen zonder dat verweerder daadwerkelijk werkzaamheden daarvoor verrichtte, of door een toevoeging aan te vragen voor een bij voorbaat kansloze procedure.
h) Uit een nader onderzoek in 59 dossiers kwam de Raad voor Rechtsbijstand tot nagenoeg dezelfde conclusie.
i) Na de schorsing en uitschrijving heeft verweerder onvoldoende (na)zorg betracht waardoor belangen van cliënten zijn geschaad. Tevens heeft hij cliëntgegevens aan de fiscalist mr. S verstrekt in strijd met zijn geheimhoudingsplicht.
j) Verweerder geeft er nog altijd geen blijk van het verwijtbare van zijn handelwijze in te zien.
4 FEITEN
4.1 Verweerder heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de feiten die de raad in de beslissing gedateerd 13 februari 2017 heeft vastgesteld zodat de in deze beslissing vastgestelde feiten vast staan.
4.2 Deze feiten zijn:
2.1 Verweerder was tot 14 september 2016 eigenaar van een Haags advocatenkantoor dat zijn naam droeg. Binnen het kantoor verrichtten meerdere personen werkzaamheden in cliëntdossiers. Dit betreffen mr. H. en mr. S., met hen beiden is verweerder een vorm van samenwerking overeengekomen, alsmede mevrouw O., mevrouw S. en mevrouw H. Verweerder was de enige op het kantoor die als advocaat was ingeschreven op het tableau. Met ingang van 14 september 2016 heeft verzoeker [hof: bedoeld zal zijn verweerder] zijn advocatenpraktijk verhuisd naar Dordrecht en deze daar voortgezet als eenpitter, zonder stagiairs, personeel, zzp-ers of andersoortige samenwerkingsverbanden. Per 16 september 2016 heeft verzoeker [hof: bedoeld zal zijn verweerder] zich laten uitschrijven als advocaat.
2.2 Zaak mevrouw C.; Signaal van de president van de Rechtbank Rotterdam.
Eind 2015 heeft mevrouw C. (hierna ook aan te duiden als: cliënte) zich bij het advocatenkantoor van verweerder gemeld met een hulpvraag in verband met een op handen zijnde ontruiming. Op 4 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam een inmiddels ingediend verzoek om de ontruiming tegen te houden afgewezen. Deze uitspraak is diezelfde dag om 19.55 uur per e-mail door mr. S. doorgezonden aan cliënte met de mededeling dat haar schuldhulpverlener een verzoek aan de Rechtbank diende te faxen. Per e-mailbericht van 5 januari 2016 heeft cliënte aangegeven dat het haar niet duidelijk is wat er nu zal gebeuren en heeft zij verzocht om contact met haar op te nemen, waarop zij wederom door mr. S. per e-mail is verwezen naar haar schuldhulpverlener. Diezelfde dag is de woning van cliënte ontruimd. Genoemde e-mail is ondertekend met “Met vriendelijke groet, [Advocatenkantoor verweerder]”.
2.3 De president van de Rechtbank Rotterdam heeft de deken bij brief van 7 januari 2016 op de hoogte gesteld van een door haar ontvangen signaal met betrekking tot de handelwijze van het advocatenkantoor van verweerder. Het signaal houdt in:
“Afgelopen maandag werd rond 16.00u per fax een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend t.b.v. [cliënte], waarbij volgens het verzoekschrift de Gemeentelijke Kredietbank Rotterdam [schuldhulpverlener] als schuldhulpverlener was betrokken. [Cliënte] dreigde de volgende dag uit haar huis gezet te worden en het verzoek was om die huisuitzetting tegen te houden. Deze verzoeken komen meestal einde van de dag binnen voor de volgende ochtend vroeg. Wij geven dan vrij soepel een uitstel van enkele weken en behandelen de zaak dan inhoudelijk op zitting. Juridisch gezien was het verzoek fout ingestoken, maar daar kijken wij meestal overheen gezien het belang van het verzoek. De volgende zaken vielen op:
1 Het verzoekschrift was niet door [cliënte] zelf ondertekend, maar is p/o ondertekend (niet zijnde handtekening [cliënte]). Stond geen naam van wie dan had ondertekend of in welke hoedanigheid.
2 Er is gebeld met [schuldhulpverlener] van de Kredietbank: het verzoek was haar niet bekend en was ook niet door iemand anders van KBR ingediend (zij was “not amused”). KBR had dus geen enkele betrokkenheid met dit verzoekschrift. KBR ondersteunde het verzoek dan ook niet.
3 Bovenin de bladzijde was iets waar te nemen van de afzender van de fax: www.[initialen verweerder].nl. Dit blijkt een klein advocatenkantoor te zijn uit Den Haag, te weten: [advocatenkantoor verweerder].
4 Er was geen begeleidend schrijven dat zij namens [cliënte] het verzoek indienden of een andere toelichting (bijv. waarom WSNP-bijlage incompleet was), dan wel een schriftelijke machtiging van [cliënte].
Bij ons is iedereen gewaarschuwd hier goed op te gaan letten, maar dat betekent dat wij steeds moeten kijken naar de afzender van de fax (zie bijlage waar ik de fax bijsluit). Ik vrees dat wij dat niet altijd zullen doen in de haast. Het verzoek is overigens niet ontvankelijk verklaard, hetgeen betekent dat de ontruiming heeft plaatsgevonden.”
2.4 Het eerste kantoorbezoek
Tijdens het eerste kantoorbezoek van de deken van 15 maart 2016 is het dossier van cliënte opgevraagd. In het dossier bleek een niet gedateerde en ongetekende opdrachtbevestiging te zitten, die was opgemaakt in de ‘wij’-vorm. Tevens bevatte het dossier een brief van 31 december 2015, die was voorzien van de handtekening van verweerder, gericht aan GGN mastering credit met het verzoek de ontruiming op te schorten tot na de uitspraak naar aanleiding van bovengemeld verzoekschrift. De brief bevatte geen verdere informatie, dus ook niet het verzoekschrift waarnaar werd verwezen.
2.5 Verweerder heeft geen contact opgenomen met cliënte nadat het verzoek was afgewezen en hij heeft ook zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering niet geïnformeerd over hetgeen zich had voorgedaan.
2.6 In deze zaak werd een Lichte Advies Toevoeging (hierna: LAT) aangevraagd.
Verweerder heeft bij brief van 15 mei 2016 bij de Rechtbank Rotterdam een klacht ingediend tegen de president van die Rechtbank omdat zij met voornoemde brief aan de deken en de kredietbank informatie heeft verstrekt uit het dossier van zijn cliënte, waarbij hij in een negatief daglicht is gesteld. Bij brief van 16 juni 2016 van het rechterlijk bestuurslid van de Rechtbank Rotterdam is de klacht afgehandeld.
2.7 Signaal van de Raad voor Rechtsbijstand
Het hoofd uitvoering van de Raad voor Rechtsbijstand heeft de deken bij brief van 7 januari 2016 het signaal gegeven dat ten laste van verweerder beslag was gelegd op zijn tegoeden bij de Raad voor Rechtsbijstand.
2.8 Hiernaar om opheldering gevraagd heeft verweerder de deken per e-mailbericht van 9 januari 2016 uitgelegd dat dit een misverstand betrof met betrekking tot de betaling van de griffierechten in een zaak.
Eveneens hiernaar gevraagd heeft verweerder de deken als bijlage bij zijn e-mail van 22 januari 2016 de opdrachtbevestiging in deze zaak doen toekomen. Deze opdrachtbevestiging is in de “wij”-vorm opgesteld en er staan geen afspraken in met betrekking tot de betaling van de griffierechten.
2.9 Het tweede kantoorbezoek
Op 11 mei 2016 is in opdracht van de deken een tweede kantoorbezoek uitgevoerd en zijn de bevindingen van negentien dossiers genoteerd. Voor zover van belang houden deze in:
1. LAT nummer 3IN4528:
- een algemene opdrachtbevestiging, waarin niet wordt aangegeven welke rechtsbijstand zal worden verleend;
- niets in het dossier aangetroffen aan verrichte werkzaamheden of correspondentie met cliënt of met partijen.
2. LAT nummer 3IN3624:
- de correspondentie in dit dossier met cliënt is verlopen via mr. H, counsel. Hij legt de vraag voor aan cliënt of hij wil dat “wij” in verzet gaan tegen het verstekvonnis. De conceptdagvaarding is door mr. H. verzonden aan cliënt;
- de correspondentie met de deurwaarder en de rechtbank is gevoerd op naam van verweerder.
3. LAT nummer 3IN9343:
- een opdrachtbevestiging zonder aanduiding waar de zaak over gaat;
- geen processtukken. Verweerder heeft de deken aangeboden deze uit het dossier in een andere zaak te halen waar ze mogelijk in kunnen zitten, maar heeft de stukken niet verschaft.
4. toevoegingsnummer 3IN5338:
- zaak is ontvangen via Sociaal Verhaal;
- een opdrachtbevestiging zonder briefhoofd en zonder duidelijkheid over welke opdracht is aangenomen of welke werkzaamheden worden beoogd;
- de correspondentie in dit dossier met cliënte is verlopen via mr. H.;
- nadat mr. H. cliënte heeft verwezen naar het Juridisch Loket mailt cliënte nog driemaal met de vraag wat zij moet doen omdat de deurwaarder langs is gekomen. Hierop volgt geen reactie;
- niets in het dossier aangetroffen over verrichte werkzaamheden.
5. toevoegingsnummer 3IO6715:
- de betekening van de dagvaarding is door mr. H. verzorgd;
- de cliënt is door mevrouw O. bericht over de uitspraak;
- de correspondentie over het schikkingsvoorstel wordt gevoerd door mr. H, die aangeeft contact te zullen opnemen met de cliënt;
- de uitnodiging aan de cliënt voor de zitting is door verweerder verzonden. Overige correspondentie niet.
6. LAT nummer 3IP0131:
- een opdrachtbevestiging met daarin vermeld dat het gaat om rechtsbijstand naar aanleiding van een verstekvonnis tot ontruiming van een woning;
- mr. H. heeft een telefoongesprek gevoerd en cliënt bericht dat de deurwaarder onder bepaalde voorwaarden bereid is de ontruiming uit te stellen. Mr. H. heeft cliënt gevraagd zo snel mogelijk contact op te nemen en heeft aangegeven dat er een toevoeging zal worden aangevraagd. Mr. H. heeft na telefonisch contact weer een mail gestuurd;
- het dossier bevat enkel een opdrachtbevestiging en een paar mails.
7. LAT nummer 3IP0192:
- een opdrachtbevestiging die slechts vermeldt dat het gaat om bijstand naar aanleiding van een ontruiming van de woning, maar niet wat er zal worden gedaan;
- de correspondentie met de cliënt is verlopen via mr. H. en enkel op 4 maart 2015;
- niet duidelijk is hoe de zaak is geëindigd of wat er is gedaan.
8. LAT nummer 3IS1377:
- de correspondentie met de cliënt is verlopen via mr. H.;
- de fax aan de deurwaarder is uit naam van verweerder verzonden.
9. LAT nummer 3IS5789:
- een opdrachtbevestiging die vermeldt dat rechtsbijstand zal worden verleend naar aanleiding van een ontruimingsvonnis;
- een mail van verweerder naar de wederpartij waarin hij de appeldagvaarding toestuurt en aangeeft dat contact kan worden opgenomen met mr. H. om een oplossing te bespreken;
- verder geen stukken in het dossier, ook niet een vastlegging richting de cliënt.
10. LAT nummer 3IT0509:
- een opdrachtbevestiging die vermeldt dat rechtsbijstand zal worden verleend naar aanleiding van een ontruimingsvonnis van de rechtbank;
- het eerste contact is met mr. H. Er wordt vermeld dat verweerder de advocaat is en de rest wordt geschreven vanuit de “wij”-vorm;
- de stagiaire mevrouw O. schrijft over het doen van een voorstel;
- cliënte heeft te kennen gegeven dat ze geen vooruitzichten ziet in de relatie met het kantoor van verweerder en dat ze bang is dat er ontruimd zal worden, omdat ze niet wordt teruggebeld of geïnformeerd door verweerder. Cliënte is naar een andere advocaat gegaan.
11. LAT nummer 3IT3829:
- een standaard opdrachtbevestiging die vermeldt dat het gaat om een aanzegging ontruiming;
- een fax van de stagiaire die cliënt heeft verzocht het betekeningsexploot toe te zenden;
- de cliënt heeft vervolgens aangegeven dat er al is betaald en de kwestie is opgelost;
- niet duidelijk is wat verweerder in deze zaak heeft gedaan.
12. LAT nummer 3IT6778:
- een opdrachtbevestiging die vermeldt dat er rechtsbijstand zal worden verleend inzake aanzegging woningontruiming door de verhuurder;
- mr. H. heeft een mail gestuurd naar de bewindvoerder met de vraag of er hoger beroep zou moeten worden ingesteld;
- slechts één fax met de handtekening van verweerder en een slotmail over het inleveren van de sleutel aan de wederpartij zijn van verweerder, de overige correspondentie is gevoerd met mr. H;
- inhoudelijk wordt er geen juridische activiteit aangetroffen.
13. LAT nummer 3IU5855:
- een opdrachtbevestiging die vermeldt dat rechtsbijstand zal worden verleend naar aanleiding van een aanzegging tot ontruiming;
- een inhoudelijk stuk aan de wederpartij door mevrouw O. Zij communiceert ook met cliënt;
- voor het overige communiceert mr. H. met de cliënt en de wederpartij. Deze reageert ook richting mr. H.;
- geen enkel stuk dat door verweerder is opgesteld.
14. LAT nummer 3IV1641:
- een opdrachtbevestiging afkomstig uit een andere zaak;
- een beschikking die kennelijk is toegezonden aan verweerders kantoor, maar niet duidelijk is wie van het kantoor dat heeft verzocht;
- niets aangetroffen aan verrichte werkzaamheden.
15. LAT nummer 3IW0397:
- geen opdrachtbevestiging;
- op 6 oktober 2015 is het eerste contact, met reactie van mr. H.;
- op 13 oktober 2015 is de aanvraag toevoeging en de verwijzing verzonden;
- verder geen stukken aangetroffen en blijkt niet van activiteit.
16. LAT nummer 3IW5062:
- een opdrachtbevestiging afkomstig uit een andere zaak;
- de correspondentie is verlopen via mr. H. en betreft een aanzegging ontruiming;
- met de wederpartij wordt gecommuniceerd maar niet is gebleken dat dit door verweerder is gebeurd. Uiteindelijk is geschikt.
17. Toevoegingsnummer 3IW5069:
- uit het logboek blijkt dat dit dossier in de avond van 6 mei 2016 nog is bewerkt;
- een verkeerde opdrachtbevestiging;
- geen correspondentie, enkel stukken die de cliënt heeft aangeleverd zitten in het dossier.
18. Toevoegingsnummer 3IV2789:
- geen opdrachtbevestiging;
- het dossier bevat enkel een mail van Sociaal Verhaal met het aanleveren van de zaak en een fax van verweerder met het verzoek de ontruiming een week op te schorten, omdat de cliënt een week later een gesprek heeft met Schuldhulpverlening.
19. Toevoegingsnummer 3IY2795:
- de cliënt is door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder;
- er zijn stukken aangeleverd, maar niet duidelijk is door wie dit is gebeurd;
- geen correspondentie.
Verweerder heeft naar aanleiding van de rapportage van 25 mei 2016 een klacht d.d. 14 juni 2016 tegen de deken ingediend, omdat deze genoemde rapportage niet voldoende zorgvuldig zou hebben opgesteld.
2.10 Onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand
Op 14 juli 2016 hebben twee medewerkers kwaliteit van de Raad voor Rechtsbijstand een onderzoek uitgevoerd in een vijftigtal dossiers van verweerder. Zij hebben verweerder verzocht om zowel de digitale versie als de papieren versie van de dossiers beschikbaar te stellen. Omdat verweerder bezwaar maakte tegen de aanwezigheid van een stafjurist van het Haagse Bureau is zij niet aanwezig geweest bij dit onderzoek.
2.11 Het onderzoeksverslag houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“Verweerder had ten behoeve van het onderzoek de dossiers geprint en van deze prints vervolgens op een usb-stick de digitale versie aangeleverd. Op basis hiervan konden de onderzoekers niet toetsen of de dossiers correct en compleet waren, noch op welk moment de documenten in het dossier zijn opgenomen.”
“In de aangeleverde dossiers ontbreekt alle correspondentie met de Raad voor Rechtsbijstand.”
“Hoe komen klanten bij kantoor [verweerder]: Veelal komen klanten via Sociaal Verhaal binnen. Sociaal Verhaal verwijst de cliënt door naar het Juridisch Loket met onder andere deze tekst. Van belang is dat u zich NIET door het Juridisch Loket laat doorverwijzen naar een andere advocaat. Het is dan niet zeker of die advocaat van het Juridisch Loket u tijdig kan bijstaan en welke kosten die advocaat u in rekening zal brengen. Bij Sociaal Verhaal kom je ook uit via ontruiming-voorkomen.nl en energie-afgesloten.nl.”
“Eén van de eerste zaken die opvielen in de dossiers is het ontbreken van een originele handtekening van [verweerder] op zijn brieven en processtukken. De handtekening is digitaal geplakt in zijn correspondentie.”
“Wat valt in zijn algemeenheid op met betrekking tot de werkzaamheden: In de dossiers valt op dat de meeste e-mail correspondentie wordt gevoerd door mr. H., die de e-mails ondertekent als ‘counsel’. (…) Ook blijken de werkzaamheden van mr. H. soms inhoudelijk te zijn, zoals bijvoorbeeld in 3IU5855. In veel advieszaken c.q. LATten is alleen werk van de hand van mr. H. terug te vinden. In enkele zaken ook van anderen dan [verweerder]. In één geval zelfs werkzaamheden van een advocaat die niet werkzaam is op het kantoor, mr. W: 3JA0112.”
“In een groot deel van de dossiers wordt wel een opdrachtbevestiging aangetroffen, maar deze is vrij algemeen en nergens op naam gesteld. De opdrachtbevestiging wordt via de e-mail verzonden. Het is vaak niet duidelijk of dit is gebeurd. In de opdrachtbevestiging is als koptekst wel vaak de naam van cliënt en de wederpartij aangegeven, tezamen met daarin een korte zaaksomschrijving. Meermalen onjuistheden hierin aangetroffen.”
“In de aangeleverde dossiers ontbreekt afsluitende correspondentie. Het is vaak niet duidelijk wat er precies is gebeurd in een dossier. Verweerder geeft aan dat deze correspondentie nooit wordt opgemaakt. Als er een vonnis is, dan wordt dat aan de cliënt toegestuurd. Verder wordt telefonisch toelichting gegeven, hiervan wordt geen verslag gemaakt.”
“Worden de toevoegingen rechtmatig aangevraagd: In de meeste gevallen worden de toevoegingen aangevraagd voor werkzaamheden die vallen onder de Wet op de rechtsbijstand. Of er werkzaamheden zijn geweest en óf de werkzaamheden ook worden verricht door de toegevoegde advocaat is vaak niet duidelijk. Bijvoorbeeld in 3IT0509, daar schrijft [mevrouw O.] stagiaire, het volgende aan de wederpartij: Ik mail u namens onze cliënt (…). Cliënt doet u het voorstel om per 1 augustus (…) per maand te betalen. Graag hoor ik of u bereid bent de ontruiming van (…) uit te stellen naar aanleiding van dit voorstel. Cliënte overweegt om beroep bij het Gerechtshof in te stellen tegen het ontruimingsvonnis. Met vriendelijke groet, [Advocatenkantoor verweerder], [mevrouw O.], stagiaire. Ook van [mr. H.] zijn dergelijke voorbeelden vindbaar in het Excel bestand.”
“In dat kader heeft de Raad vastgesteld dat (juridisch) medewerkers op het kantoor [verweerder] geregeld inhoudelijke werkzaamheden doen in dossiers van [verweerder]. (…) [Verweerder] houdt zich op dit punt niet aan de inschrijvingsvoorwaarden zoals deze zijn beschreven in artikel 1 (RvD: Wet op de rechtsbijstand) onder ‘j’ en ‘k’. Verweerder heeft toegelicht dat er nooit afrondende gesprekken zijn met de cliënten. Dit heeft tot gevolg dat er na de intake, de (slordig ogende en standaard opgestelde) opdrachtbevestigingen en eventueel het opvragen van enkele stukken, vaak geen werkzaamheden meer blijken uit de dossiers. Urenspecificaties ontbreken in de dossiers en worden voor de LATten al helemaal niet opgemaakt. Op basis van hetgeen de Raad in de dossiers heeft aangetroffen kan worden geconcludeerd dat er geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Ook op dit punt houdt [verweerder] zich niet aan de inschrijvingsvoorwaarden. Hij mag geen werkzaamheden declareren die niet zijn verricht.”
2.15 Ter zitting van 12 september 2016 heeft verweerder verklaard dat niemand bij zijn handtekening kan op kantoor. Vanuit een digitale map waar niemand bij kan zet verweerder zijn handtekening in het document.
2.16 De getuige, de heer M., heeft vervolgens ter zitting van 12 september 2016 verklaard dat verweerder op 14 juli 2016 op zijn vraag wie geautoriseerd is om zijn digitale handtekening te zetten drie namen genoemd. Dit waren hijzelf, mr. H. en een derde naam die de getuige zich niet meer kon herinneren. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat geen enkele brief de deur uit gaat zonder dat hij hem gezien heeft.
2.17 Verweerder heeft tegen de heer M. en zijn collega, zijnde de medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand die het onderzoek van 14 juli 2016 hebben verricht, een klacht ingediend naar aanleiding van het onderzoeksverslag.
2.18 De Raad voor Rechtsbijstand heeft bij besluiten van 6 december 2016 18 toevoegingen ingetrokken en uit hoofde daarvan van verweerder een bedrag van EURO 3.714,81 teruggevorderd.
4.3 Verweerder heeft geen grieven gericht tegen de feiten die de raad in de beslissing van 11 december 2017 heeft vastgesteld zodat het hof deze feiten bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep ook tot uitgangspunt neemt. Deze feiten zijn:
2.2 Bij e-mail van 18 mei 2017 heeft verweerder aan de raad het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 9 mei 2017 op zijn bezwaar tegen de beslissingen van 6 december 2016 doen toekomen. Bij dit besluit heeft de Raad voor Rechtsbijstand het bezwaar van verweerder ongegrond verklaard en de bestreden beslissingen, waarbij voor 18 toevoegingszaken de aan verweerder verstrekte vergoedingen zijn ingetrokken, gehandhaafd. Uit de beslissing blijkt dat in geen enkel dossier van verweerder stukken aanwezig waren, niet is gebleken van een schriftelijk advies aan de rechtszoekende, terwijl evenmin is gebleken dat sprake is geweest van juridische bijstand door verweerder. De inhoud van het zogenoemde rapport (…) heeft de Raad voor Rechtsbijstand geen reden gegeven dienaangaande anders te oordelen.
2.3 Eveneens bij e-mail van 18 mei 2017 heeft verweerder aan de raad een afschrift van het door hem op 18 mei 2017 tegen het besluit op bezwaar d.d. 9 mei 2017 bij de [rechtbank], [locatie], ingediende beroepschrift met bijlagen doen toekomen.
2.4 Bij e-mail van 1 juni 2017 met bijlagen heeft verweerder de raad geïnformeerd over (de stand van zaken ten aanzien van) de dossiers C., K. en G. Uit deze e-mail blijkt dat het dossier C. niet heeft geleid tot een klacht, dat met K. een regeling is getroffen en dat het echtpaar G. een klacht heeft ingediend.
2.5 Bij e-mail van 29 juni 2017 met bijlagen heeft verweerder de raad geïnformeerd over de afwikkeling van het dossier K. Uit deze e-mail blijkt dat verweerder op 31 mei 2017 met K. een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten en de daaruit voortvloeiende verplichtingen is nagekomen.
2.6 Bij e-mail van 8 augustus 2017 heeft verweerder aan de raad het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 18 juli 2017 op zijn bezwaar tegen de beslissingen van 25 en 26 mei 2017, waarbij alle vanaf 1 januari 2015 aan verweerder verstrekte toevoegingen en declaraties (totaal 113) zijn ingetrokken, doen toekomen. Bij dit besluit heeft de Raad voor Rechtsbijstand het bezwaar van verweerder ongegrond verklaard en de bestreden besluiten gehandhaafd. Uit de beslissing blijkt dat verweerder heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het door de Raad voor Rechtsbijstand gewenste onderzoek teneinde te kunnen vaststellen of door verweerder in de desbetreffende dossiers persoonlijk juridische werkzaamheden waren verricht en een opdrachtbevestiging was verzonden.
2.7 Eveneens bij e-mail van 8 augustus 2017 heeft verweerder aan de raad een afschrift van het door hem op 30 juli 2017 tegen het besluit op bezwaar d.d. 18 juli 2017 bij de [rechtbank] ingediende beroepschrift met bijlagen doen toekomen.
2.8 Klager en verweerder hebben beiden de volledige procesdossiers van de hoger beroep procedures tegen de beslissingen van de raad van 3 oktober en 5 december 2016 in het geding gebracht.
2.9 Bij e-mail van 28 september 2017 heeft verweerder aanvullende stukken met betrekking tot het klachtdossier van het echtpaar G. aan de raad gezonden.
2.10 De behandeling van de klachtzaak van het echtpaar G. heeft ter zitting van 9 oktober 2017 plaatsgevonden. Bij beslissing van heden [hof: 11 december 2017] heeft de raad die klacht gegrond verklaard en verweerder de maatregel van berisping opgelegd.
4.4 In aanvulling op deze feiten stelt het hof nog de volgende feiten vast.
4.5 De raad heeft op 3 oktober 2016 verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet geschorst. Het verzoek van verweerder tot opheffing van de schorsing is op 5 december 2016 afgewezen.
4.6 Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag het beroep d.d. 18 mei 2017 tegen de beslissing op bezwaar d.d. 9 mei 2017 van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond verklaard. Op 5 maart 2018 heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak.
4.7 Bij uitspraak van 7 november 2018 heeft de Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak het hoger beroep gegrond geacht en het besluit van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand van 9 mei 2017 en het besluit van de Rechtbank Den Haag van 27 februari 2018 vernietigd.
In het kader van het door het hof te beoordelen geschil is daarbij de volgende overweging relevant:
“Met deze uitspraak geeft de Afdeling slechts een oordeel over de intrekking van achttien vergoedingen voor rechtsbijstand in het licht van het voor dergelijke intrekkingen geldende stringente wettelijke vereiste. Met deze uitspraak wordt geen oordeel gegeven over de vraag of bij het kantoor van [verweerder] sprake was van een behoorlijke kantoorvoering en of hij in zijn hoedanigheid als advocaat in strijd met de op hem rustende verplichtingen heeft gehandeld. Of van dit laatste sprake is, is ter beoordeling aan het Hof van Discipline in de procedure over zijn schrapping van het tableau.”
4.8 Bij uitspraak van 28 mei 2018 heeft het hof de onder 4.3 onder 2.10 genoemde beslissing van de raad bekrachtigd.
4.9 Bij uitspraak van 20 augustus 2018 van dit hof is verweerder een schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van drie maanden opgelegd en is bepaald dat de schorsing ingaat op de dag dat verweerder weer als advocaat mocht zijn toegelaten en de opgelegde schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet is opgeheven.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft in zijn beroepschrift vijf grieven opgeworpen tegen de bestreden beslissing van de raad van 11 december 2017.
De omvang van het geschil in hoger beroep
5.2 Verweerder voert samengevat aan het volgende aan De kern van de uitspraak die hij bestrijdt, is dat hij misbruik van overheidsgelden zou hebben gemaakt. Verweerder stelt dat hij tegen de intrekkingsbesluiten zowel in bezwaar als in beroep inhoudelijke gronden heeft aangevoerd en dat zolang de bestuursrechter hierover nog niet heeft geoordeeld niet vaststaat of de intrekkingsbesluiten al dan niet in stand blijven.
5.3 Het hof stelt voorop dat het dekenbezwaar veel meer onderdelen bevat dan alleen misbruik van toevoegingsgelden (zie hiervoor r.o. 3.1). Het hof wijst daarbij onder meer op:
- door verweerder volgens de deken gemaakte beroepsfouten (zie a);
- onvoldoende nazorg door verweerder bijvoorbeeld na gemaakte beroepsfouten (zie d en e);
- gebrekkige kantoororganisatie en dossiers (zie e en f), en;
- ook na uitschrijving onvoldoende zorg voor de belangen van de cliënt (zie i).
5.4 Het feit dat de raad deze aspecten van het dekenbezwaar bij de beoordeling van het bezwaar onbesproken heeft gelaten omdat de andere feiten die de raad heeft vastgesteld reeds zodanig ernstig werden geacht dat deze de maatregel van schrapping rechtvaardigden, betekent niet dat het hof in hoger beroep deze niet behandelde aspecten van het dekenbezwaar onbeoordeeld mag laten. Het hof constateert dat de deken deze aspecten niet alleen in zijn bezwaar heeft genoemd maar ook dat verweerder daarop is ingegaan. Het hoger beroep is juist bedoeld dergelijke omissies te herstellen.
De aan te leggen norm
5.5 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht of bezwaar het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog).
Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Grieven 1 en 3
5.6 Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De raad heeft volgens verweerder in de bestreden beslissing op basis van de onjuiste veronderstelling dat geen inhoudelijke gronden is aangevoerd beslist (grief 1) door in r.o. 3.4 te overwegen:
“Tegen deze besluiten op bezwaar heeft verweerder weliswaar beroep ingesteld, maar in de door hem ingediende beroepschriften heeft hij geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen de bevindingen van de Adviescommissie bezwaarschriften in de beide zaken, waarop deze besluiten zijn gebaseerd.”
Volgens verweerder heeft de raad hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de materiele waarheid door zijn inhoudelijke gronden nergens weer te geven, in welk verband verweerder een gedeelte uit zijn eerste beroepschrift, dat hij op 18 mei 2017 bij de Rechtbank heeft ingediend, aanhaalt. Als grief 3 voert verweerder aan dat de raad ten onrechte in de bestreden beslissing onder 3.7 heeft overwogen:
“De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder met het grote aantal verzoeken om een LAT-vergoeding dat hij in de onderzochte periode heeft ingediend en in welke zaken door hem niet of nauwelijks juridische werkzaamheden zijn verricht, heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende verlichting tot financiële integriteit en misbruik heeft gemaakt van overheidsgelden.”
Volgens verweerder oordeelt de raad daarmee dat de verweerder heeft gefraudeerd en aan een dergelijk oordeel moeten hoge eisen worden gesteld. Sterke aanwijzingen dat een bepaalde gang van zaken heeft plaatsgevonden is bij zo’n ernstige beschuldiging niet genoeg, in welk verband hij verwijst naar enige jurisprudentie en literatuur. De raad heeft geen enkele zaak inhoudelijk bekeken terwijl aan de LAT-vergoedingen weldegelijk voldoende werkzaamheden ten grondslag lagen, in welk verband verwezen wordt naar verklaringen van advocaten en medewerkers, het stappenplan, de urenregistraties, de rapportage van Kishna, de stukken in het dossier en de aanvraag LAT met probleemomschrijving. Er is sprake van een motiveringsgebrek, aldus verweerder.
5.7 Het hof overweegt het volgende. De onder r.o 4.2 aangehaalde vastgestelde feiten vormen het relevante feitencomplex waarop de beslissing is gebaseerd. Deze feiten laten een ontluisterend beeld zien van de praktijkuitoefening door verweerder.
Het hof wijst op gemaakte beroepsfouten: een onjuist ondertekend verzoekschrift waarna een ontruiming volgde (zie r.o. 4.2 onder 2.3) en het niet betalen van griffierecht en het ontbreken van vastgelegde afspraken hierover (zie r.o. 4.2 onder 2.8). Het hof wijst verder op onvoldoende nazorg door verweerder bijvoorbeeld na gemaakte beroepsfouten (zie r.o. 4.2 onder 2.3 en 2.4). Het hof wijst ook op de gebrekkige kantoororganisatie en dossieropbouw: uit de dossiers blijkt niet waarom derden zoals mr. H, mr. S en mevrouw O. in de zaken van verweerder werkzaamheden hebben verricht, er zijn in de dossiers ontoereikende opdrachtbevestigingen aangetroffen en in de dossiers zijn nauwelijks stukken en correspondentie terug te vinden waaruit blijkt dat verweerder iets voor de cliënt heeft gedaan (zie r.o. 4.2 onder 2.9).
5.8 Verweerder wijst in zijn beroepschrift op de stukken zoals beschreven in r.o. 5.6 maar deze stukken zijn summier, van zeer algemene aard en vaak achteraf opgemaakt. Deze stukken vormen bepaald geen toereikende weerlegging van wat uit dossieronderzoek is gebleken. Anders dan verweerder suggereert is dit dossieronderzoek niet enkel gestoeld op het onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand maar ook op eerder dekenaal onderzoek zoals beschreven en onderbouwd in het dekenbezwaar. Het onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand bevestigt het beeld dat uit het dekenale onderzoek naar voren kwam. Kennelijk ziet verweerder niet in dat het als professioneel handelend advocaat op zijn weg ligt per onderzocht dossier niet alleen specifiek aan te geven welke werkzaamheden door hem voor zijn cliënt zijn verricht (en dat als hij daar anderen voor heeft ingeschakeld dit op verantwoorde en op een voor de cliënt kenbare wijze is gebeurd), maar ook dat hiervan een deugdelijke schriftelijke vastlegging in het dossier is terug te vinden, waaronder bevestiging van cliënt dat deze werkzaamheden ook in opdracht van de cliënt zijn verricht. Ook zal hij moeten aantonen dat hij bij gemaakte beroepsfouten adequaat heeft gehandeld. Het hof ziet in dit geval aanleiding aansluiting te zoeken bij de ten tijde van het handelen/nalaten van verweerder geldende gedragsregels. Een advocaat behoort de hem opgedragen zaken zorgvuldig te behandelen (Gedragsregel 4 (oud)) en de cliënt op de hoogte brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken, deze schriftelijk te bevestigen (Gedragsregel 8 (oud)) en draagt de volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak (Gedragsregel 9 lid 1 (oud)). Ook moet een advocaat ervoor zorgen dat de organisatie en inrichting van zijn praktijk (of kantoor) in overeenstemming zijn met de eisen van een goede praktijkuitoefening en mag hij leden van zijn personeel, die niet als advocaat zijn ingeschreven slechts zaken laten behandelen als hij zich ervan overtuigd heeft dat zij daartoe de bekwaamheid hebben (Gedragsregels 33 en 38 (oud)). Verder moet hij, indien hij bemerkt dat hij tekortgeschoten is in de behartiging van de belangen van zijn cliënt, zijn cliënt daarvan op de hoogte te stellen en hem, zo nodig, adviseren onafhankelijk advies te vragen (Gedragsregel 11 (oud)). Verweerder miskent in zijn grief 3 dat in het dekenbezwaar niet de vraag aan de orde is of hij fraude heeft gepleegd maar of hij zich als een betamelijk advocaat heeft gedragen. Die betamelijkheidseis heeft de beroepsgroep nader ingevuld in de gedragsregels waarvan verweerder moet aantonen dat zij door hem zijn nageleefd. Zoals hiervoor is overwogen, is verweerder daarin bepaald niet geslaagd.
Grief 2
5.9 Als tweede grief voert verweerder aan dat de raad ten onrechte in de bestreden beslissing onder 3.6 heeft overwogen:
“Wat betreft het advies van de Adviescommissie d.d. 12 juli 2017 dat door de Raad voor Rechtsbijstand ten grondslag is gelegd aan het besluit op bezwaar van 18 juli 2017, geldt dat verweerder daarop, toen hij daartoe in de gelegenheid werd gesteld, in het geheel niet heeft gereageerd. Hetgeen door de Adviescommissie in deze procedure is overwogen, kan dus als vaststaand worden aangenomen. Dat betekent dat de raad tot uitgangspunt neemt dat de Raad voor Rechtsbijstand de vergoedingen in deze 113 zaken op juiste gronden heeft ingetrokken.”
Volgens verweerder is de raad op de stoel van de bestuursrechter gaan zitten. De bestuursrechter is door de wetgever aangewezen om te oordelen of de betreffende subsidies op de juiste gronden zijn ingetrokken. Verder voert verweerder aan dat hij ook het tweede besluit inhoudelijk heeft weerlegd in welk verband hij verwijst naar enige passages uit het bij de rechtbank ingediende beroepschrift.
5.10 Deze grief is, met de wetenschap van nu, gegrond voor zover de raad tot uitgangspunt heeft genomen dat de Raad voor Rechtsbijstand de vergoedingen in deze 113 zaken op juiste gronden heeft ingetrokken. Bij uitspraak van 7 november 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State immers het hoger beroep gegrond geacht en de beslissing op bezwaar van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand van 9 mei 2017 en de beslissing van de Rechtbank Den Haag van 27 februari 2018 vernietigd. Het hof wijst er echter op dat dit aspect voor de beoordeling van dit dekenbezwaar van weinig betekenis is. Uit de overwegingen in de beslissing van 7 november 2018 blijkt dat slechts een oordeel over de intrekking van achttien vergoedingen voor rechtsbijstand is gegeven in het licht van het voor dergelijke intrekkingen geldende stringente wettelijke vereiste (de rechtmatigheidstoets als bedoeld in art. 4:49 aanhef en onder b Awb) en dat uitdrukkelijk geen oordeel is gegeven over de vragen of bij het kantoor van verweerder sprake was van een behoorlijke kantoorvoering en of hij in zijn hoedanigheid als advocaat in strijd met de op hem rustende verplichtingen heeft gehandeld. Dat is, zo overweegt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ter beoordeling aan het hof.
5.11 Verweerder miskent dat de vernietiging van de intrekkingsbesluiten geenszins betekent dat verweerder zich dus niet onbetamelijk heeft gedragen. Naar het oordeel van het hof is op basis van de in 4.2 en 4.3 weergegeven feiten voldoende duidelijk geworden dat verweerder structureel toevoegingen heeft aangevraagd en vergoedingsverzoeken heeft ingediend zonder dat verweerder inzichtelijk heeft gemaakt dat hij hiervoor noemenswaardige rechtsbijstand heeft verleend. Daarmee is sprake van zodanig ondoelmatig gebruik van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand dat dit als misbruik van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand kan worden gekwalificeerd.
Grief 4
5.12 De vierde grief richt zich tegen de maatregel van schrapping die de raad heeft opgelegd. De raad geeft volgens verweerder een algemene formule om de zwaarste maatregel op te leggen, terwijl in dit geval een nadere motivering noodzakelijk is. Verweerder heeft zijn praktijk gestaakt en stelt dat zijn reputatie door de pers is vernietigd terwijl de rechtmatigheid van de intrekkingen niet eens vaststaat.
5.13 Het hof wijst allereerst op het ontluisterend beeld van de praktijkuitoefening door verweerder zoals onder r.o. 5.7 beschreven. Dit beeld staat niet op zich zelf. Verweerder heeft een aanzienlijk tuchtrechtelijk verleden met ook recente beslissingen, waaronder de hiervoor onder 4.9 genoemde uitspraak van dit hof van 20 augustus 2018 waarin het hof onder meer overwoog:
“Het hof komt tot de slotconclusie dat verweerder een structurele kruistocht jegens lagers voert. Hij heeft bij voortduring ernstig verwijtbaar gehandeld door klagers, ook toen in rechte gebleken was dat daarvoor geen rechtvaardiging of rechtsgrond bestond, herhaaldelijk lastig te vallen, onder druk te zetten, te intimideren en in rechte te betrekken in civiele en tuchtprocedures. Dat heeft niet alleen grote impact gehad op klagers zelf, maar ook op hun gezinnen. Verweerder geeft geen blijk van gevoel voor verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn handelen. Daardoor heeft hij in strijd gehandeld met de kernwaarden van de advocatuur, met name met de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit. Gezien het tuchtrechtelijk verleden van verweerder lijkt hij niet te leren van eerdere maatregelen die hem zijn opgelegd. Alles afwegend legt het hof daarom de maatregel van schorsing op voor de duur van 3 maanden.”
5.14 Waar in de gegeven omstandigheden enig (evaluerend) inzicht in eigen handelen niet zou misstaan, heeft verweerder ervoor gekozen – en tot dusverre tevergeefs - klachten in te dienen tegen de president van de rechtbank die een signaal bij de deken heeft afgegeven over de praktijkuitoefening van verweerder en ettelijke klachten tegen de verschillende dekens. Ook tegen enige leden van dit hof heeft verweerder klachten ingediend.
5.15 Alles afwegende acht het hof voor verweerder geen plaats in de advocatuur. Een schrapping is dan de enige juiste maatregel.
Slotsom
5.16 Grief 2 slaagt weliswaar gedeeltelijk maar dat kan verweerder niet baten. Grief 1, grief 2 voor het overige, en grieven 3 en 4 worden verworpen. Het hof acht het dekenbezwaar dan ook gegrond en acht, net als de raad, een schrapping van het tableau op zijn plaats. Het hof zal de beslissing van de raad daarom bekrachtigen.
5.17 De schrapping van het tableau brengt mee dat de met toepassing van artikel 60ab Advocatenwet genomen maatregel van schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk geen effect meer kan hebben en daarom opgeheven kan worden.
Grief 5
5.18 De vijfde en laatste grief is gericht tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling omdat verweerder meent dat de bestreden beslissing vernietigd moet worden.
5.19 Gelet op de hiervoor onder r.o.5.16 en 17 genoemde slotsom wordt deze grief verworpen. Het hof zal overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline d.d. 11 december 2017 onder nummer 16-1047/DH/DH, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen;
- heft op de door de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage bij beslissing van 3 oktober 2016 opgelegde schorsing op grond van artikel 60ab Advocatenwet van verweerder in de uitoefening van de praktijk voor onbepaalde tijd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 180001D”.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, M. Pannevis, E.L. Pasma en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 19 april 2019.