Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-07-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2019:140
Zaaknummer
19-279/A/A
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft een bezitloos pandrecht gevestigd op de inboedel van de heer P en diens echtgenote, ter zekerheid van de terugbetaling van leningen die hij aan hen zou hebben verstrekt. Vooral het moment van het vestigen van het pandrecht is opmerkelijk: het pandrecht is gevestigd nadat klaagsters een veroordelend vonnis op de cliënten van verweerder hadden verkregen die zij probeerden te executeren. Verweerder heeft hiermee op zijn minst genomen de schijn gewekt dat hij de executie van voornoemd vonnis heeft willen frustreren en/of zaken aan verhaal heeft willen onttrekken. Schending van de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit. Berisping en kostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 8 juli 2019
in de zaak 19-279/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagsters
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 14 augustus 2018 heeft de gemachtigde van klaagsters namens klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 29 april 2019 met kenmerk 2018-688252, door de raad ontvangen op 2 mei 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 mei 2019 in aanwezigheid van mevrouw Van Klooster namens klaagsters, bijgestaan door mr. Kardol DeRuiter, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken met de bijlagen 1 tot en met 11 en van de e-mail met bijlagen van verweerder aan de raad van 8 mei 2019.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 De heer P, de cliënt van verweerder, was betrokken bij Omaruru Minerals (Proprietary) Ltd., een Zuid-Afrikaanse vennootschap die een goudmijn in eigendom had. Om de goudmijn rendabel te maken was behoefte aan een substantiële investering.
2.2 De heer P had, kennelijk om gelden voor deze investering vrij te maken, zijn woning (hierna verder: de woning) verkocht aan derden. De heer P had daarbij een optie tot terugkoop bedongen, uit te oefenen binnen een bepaalde tijd.
2.3 De heer B, de uiteindelijk belanghebbende van klaagsters, heeft op enig moment van de mogelijkheid tot investering in de goudmijn vernomen en heeft, via zijn vertegenwoordiger de heer M, de heer P benaderd. In een e-mail van 13 maart 2013 heeft de heer M een nader uit te werken voorstel voor een “dealstructuur” aan de heer P gedaan. De voorwaarden voor samenwerking zijn in de periode daarna verder besproken en tussentijds vastgelegd.
2.4 Omdat het de heer P en zijn echtgenote aan financiële middelen ontbrak om de in 2.2 genoemde woning terug te kopen, hebben klaagsters in 2013 ten gunste van de heer P en zijn echtgenote een bankgarantie voor een bedrag van € 100.000 afgegeven en aan de heer P een lening verstrekt ten bedrage van € 100.000.
2.5 De samenwerking tussen de heer P en klaagsters is uiteindelijk niet tot stand gekomen.
2.6 Bij brief van 27 mei 2014 heeft verweerder namens de heer P onder andere (de adviseur van) de heer B en klaagster 2, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“Sedert ongeveer maart 2013 vinden tussen u en cliënten besprekingen plaats en wordt correspondentie gewisseld. Het kader van een en ander is te vinden in het e-mailbericht van [de heer M] van 13 maart 2013 aan cliënt .
(…)
Blijkens gemelde email heeft [de heer B] zich verplicht cliënts woning (…) voor cliënt te financieren dan wel dat huis te kopen. Het doel daarvan was om cliënt in staat te stellen “zonder kopzorgen de nieuwe gemeenschappelijke onderneming ter hand te nemen”.
(…)
Wel verdient onmiddellijke aandacht dat [de heer B] aan zijn verplichting de financiering van het bedoelde huis of de koop van het huis te verzorgen, niet heeft voldaan. Wel is gepoogd de verplichting tot financiering van de woning uit te stellen door betaling van €100.000,-- en het verstrekken van een garantie ad 100.000,00 aan de eigenaren van het onderhavige appartementsrecht. (…)
Bij deze verzoek ik u, voor zover nodig u daartoe sommerend, aan cliënt tijdig de financiering te verstrekken om het onderhavige appartementsrecht te kopen voor een bedrag van € 1.300.000,00 (…)”
2.7 De toenmalige advocaat van de (vertegenwoordiger van) de heer B en klaagster 2 heeft verweerder in antwoord op voornoemde brief gevraagd op welke wijze hij zelf direct of indirect belang heeft bij/participeert in de ondernemingen van zijn cliënten. Verweerder heeft geen antwoord gegeven op deze vraag.
2.8 Op 11 juni 2014 hebben de heer P en zijn echtgenote de bankgarantie ingeroepen voor het volle bedrag. In verband met het uitblijven van enige terugbetaling van het bedrag van de bankgarantie noch van het geleende bedrag hebben klaagsters de heer P en zijn echtgenote op 9 december 2016 doen dagvaarden voor de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) en terugbetaling van de lening en de bankgarantie gevorderd. De heer P en zijn echtgenote zijn in die procedure bijgestaan door verweerder.
2.9 Bij vonnis van 29 november 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van klaagsters toegewezen. Verweerder heeft op 27 februari 2018 namens de heer P en diens echtgenote hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
2.10 Klaagsters hebben diverse pogingen gedaan het vonnis van 29 november 2017 te executeren, onder meer door een beslag op de inboedel van de heer P en zijn echtgenote.
2.11 Bij e-mail van 10 juli 2018 heeft de deurwaarder een e-mail van verweerder van 9 juli 2018 aan de gemachtigde van klaagsters gestuurd. De e-mail van verweerder luidt, voor zover relevant:
“Hierbij zend ik u de geregistreerde pandakte waaruit blijkt dat de gehele inventaris van de woning is verpand aan mij tot zekerheid voor de betaling van mijn vorderingen op [de heer P en diens echtgenote]. Uw cliënten weten dat cliënten al jaren in slechte financiële omstandigheden verkeren. Ik ken cliënten al meer dan dertig jaren privé en steun hen regelmatig ook financieel. Vandaar mijn vorderingen.
Graag verneem ik van u of het vorenstaande voor uw cliënten aanleiding is af te zien van het voorgenomen beslag.”
2.12 De hiervoor door verweerder genoemde pandakte dateert van 22 februari 2018. In de bijlage bij de pandakte staat dat verweerder in de periode van mei 2012 tot en met 1 januari 2018 een bedrag van in totaal € 26.850 aan de heer P heeft geleend.
2.13 Bij brief van 8 augustus 2018 heeft de gemachtigde van klaagsters namens klaagsters het pandrecht van verweerder buitengerechtelijk vernietigd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in zijn hoedanigheid van privéschuldeiser een, voor een advocaat, absoluut ongeoorloofde handeling heeft verricht door (juist) op 22 februari 2018 een bezitloos pandrecht te vestigen op de inboedel van de heer P en diens echtgenote, terwijl hij de heer P en diens echtgenote ook als advocaat bijstaat.
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert aan dat hij sinds 2012 geld aan de heer P, met wie hij bevriend is, heeft geleend. Hij heeft dit gedaan vanuit zijn overtuiging dat vrienden in nood moeten worden ondersteund met raad en daad. Het pandrecht was niet onverplicht. De heer P had het pandrecht al medio 2016 aangeboden omdat de leningen toen aan het oplopen waren. Het was er toen niet van gekomen om het op papier te zetten. De verplichting was er echter wel. Het staat klaagsters vrij beslag te leggen op de inboedel van de woning van de heer P, verweerder heeft dat niet geblokkeerd. Verweerder heeft slechts gesteld dat zijn pandrecht voor gaat. Echter, ook als dat niet zo zou zijn verandert dat in feite financieel niets aan de zaak. De inboedel is immers slechts getaxeerd op € 900, zodat klaagsters geen enkel rechtens relevant belang hebben om die inboedel in beslag te nemen en executoriaal te verkopen.
4.2 Het uitlenen van geld aan een cliënt is in strijd met de beroepsregels voor advocaten. Verweerder heeft zich dat destijds onvoldoende gerealiseerd en dat was dom en verkeerd van hem. Dat zal verweerder geen tweede keer gebeuren. De relatie met de gemachtigde van klaagsters is niet goed, reden waarom verweerder zich inmiddels heeft teruggetrokken als advocaat van de heer P en diens echtgenote. Verweerder heeft aan de heer B aangeboden het eventuele nadeel van de inpandgeving voor zijn vennootschappen weg te nemen en de heer B zijn excuses aangeboden. Hierop is de heer B niet ingegaan. Klaagsters hebben geen gebruik gemaakt van het vonnis in de maanden december 2017, januari 2018 en het grootste deel van februari 2018. Dat de waarde van de in pand gegeven inboedel niet de moeite waard was, heeft verweerder de overtuiging gegeven dat het geen kwaad kon het pandrecht te vestigen. Verweerder heeft zich niet gerealiseerd dat klaagsters toch nog beslag zouden willen leggen op de vrijwel waardeloze inboedel van de heer P en diens echtgenote. Er is voorts geen vermenging van belangen ontstaan. Verweerder weet dat de heer P zijn vordering nooit zal kunnen terugbetalen. Verweerder is ook op geen enkele manier wederpartij van de heer P geworden.
5 BEOORDELING
5.1 Het verwijt dat klaagsters verweerder maken ziet op een privégedraging van verweerder. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat – zoals hier: in privéhoedanigheid –, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Privégedragingen van een advocaat zijn alleen dan tuchtrechtelijk van belang indien er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.
5.2 De raad is van oordeel dat in dit geval sprake is van voldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening. Verweerder heeft de leningen immers verstrekt aan en het pandrecht gevestigd op de inboedel van zijn cliënt(en). Het advocatentuchtrecht is dan ook van toepassing op de klacht van klaagsters.
5.3 De klacht heeft betrekking op twee kernwaarden van de advocatuur zoals die zijn vastgelegd in artikel 10a van de Advocatenwet. Voorop staat dat de advocaat onafhankelijk van zijn cliënt en van derden optreedt, en dat alleen doet in het belang van die cliënt zonder daarbij als advocaat een persoonlijk ander belang te hebben. De kernwaarde integriteit brengt mee dat een advocaat zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
5.4 Vast staat dat verweerder op 22 februari 2018 een bezitloos pandrecht heeft gevestigd op de inboedel van de heer P en diens echtgenote, ter zekerheid van de terugbetaling van leningen die hij aan hen zou hebben verstrekt. De raad is van oordeel dat het in beginsel ontoelaatbaar is dat een advocaat aan een cliënt voor wie hij zaken in behandeling heeft, geldbedragen leent en al helemaal dat een advocaat daarvoor zekerheid bedingt, zoals in dit geval in de vorm van een pandrecht op de inboedel van de cliënt. Door zich ten opzichte van een cliënt in de positie van schuldeiser te plaatsen kan immers de vereiste onafhankelijkheid van de advocaat worden aangetast. Naar het oordeel van de raad zijn er in dit geval geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen. In het onderhavige geval is vooral het moment van het vestigen van het pandrecht opmerkelijk; de leningen zouden volgens de bijlage bij de pandakte door verweerder zijn verstrekt in de periode 2012 tot 2018. Het pandrecht is pas op 22 februari 2018 gevestigd, nadat klaagsters een veroordelend vonnis op de cliënten van verweerder hadden verkregen die zij probeerden te executeren. Daarvan was verweerder uiteraard op de hoogte, aangezien hij de heer P en diens echtgenote in de procedure tegen klaagsters bijstond. Door na het vonnis van 29 november 2017 een pandrecht te vestigen heeft verweerder op zijn minst genomen de schijn gewekt dat hij de executie van voornoemd vonnis heeft willen frustreren en/of zaken aan verhaal heeft willen onttrekken. De klacht is dan ook gegrond. Verweerder heeft overigens zowel tegenover de deken als tegenover de raad erkend dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
6 MAATREGEL
6.1 De raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding verweerder een berisping op te leggen. Hierbij heeft de raad ten nadele van verweerder meegewogen dat sprake is van schending van kernwaarden, de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit, waarbij over het algemeen een zwaardere maatregel gerechtvaardigd is dan een waarschuwing. Ten voordele van verweerder heeft de raad meegewogen dat verweerder zowel bij de deken als bij de raad inzicht heeft getoond in de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van zijn handelen en aan verweerder die al 40 jaar advocaat is niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500 kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagsters;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. P. van Lingen en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2019.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 8 juli 2019 verzonden.