Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:103

Zaaknummer

19-084/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft, door ervan uit te gaan dat de zaak duidelijk was voor klaagster en dat het op de weg van klaagster lag om zich tot haar te wenden indien zij een voorbereidend gesprek wenste, niet gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat verwacht mocht worden.

Inhoudsindicatie

De stelling van de advocaat dat, als zij niet naar de zitting was gegaan, klaagster helemaal geen procesvertegenwoordiging had gehad, is onder de omstandigheden van het geval ongepast.

Inhoudsindicatie

Gegrond, waarschuwing

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 1 juli 2019

in de zaak 19-084/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerster

 

 

1                    Verloop van de procedure

1.1      Per e-mail van 31 januari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerster.

1.2      Per e-mail aan de raad van 28 januari 2019 met kenmerk K18-034 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is, met goedvinden van partijen, gelijktijdig met klachtzaak 19-048/DB/ZWB, behandeld ter zitting van de raad van 20 mei 2019 in aanwezigheid van klaagster, verweerster en verweerder in klachtzaak       19-048/DB/ZWB.   Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

 

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de e-mail van de deken van 28 januari 2019, met bijlagen.

 

2                 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Klaagster heeft zich tot een kantoorgenoot van verweerster, verweerder in klachtzaak 19-048/DB/ZWB, verder te noemen mr. G., gewend inzake een bestuursrechtelijk geschil met de Sociale Verzekeringsbank, verder te noemen SVB. Mr. G heeft klaagster bijgestaan tijdens de bezwaarprocedure bij de SVB. De SVB heeft het bezwaar van klaagster bij beslissing van 7 juli 2014 ongegrond verklaard.

2.2      Verweerster heeft namens klaagster op 10 juli 2014 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant beroep ingesteld tegen voormelde beslissing op bezwaar van de SVB. Bij beslissing van 30 juli 2014 is door de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging verleend voor de werkzaamheden van verweerster, met een eigen bijdrage van € 143,00. Bij brieven van 3 en 8 september 2014 heeft verweerster de gronden van beroep aangevuld. De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing van de SVB bij uitspraak van 9 februari 2015 gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. Verweerster heeft per e-mail van 19 februari 2015 de uitspraak van de rechtbank aan klaagster toegezonden. Zij schreef onder meer het volgende : “Gevoeglijk adviseer ik u alleen hoger beroep in te stellen, wanneer u kunt aantonen dat, na uw scheiding van de heer (J) in 1987, een wettelijke alimentatieplicht is ontstaan en dat deze plicht nog steeds bestond ten tijde van zijn overlijden. U heeft reeds aan mij aangegeven dat u niet meer in bezit bent van deze documenten, dan wel de rechtbankbeschikking waarin de alimentatieplicht is bepaald.” Verder verzocht zij in die brief aan klaagster binnen vier weken aan te geven wat haar wensen waren. Klaagster heeft per e-mail van 11 maart 2015 te kennen geven dat zij hoger beroep wenste in te stellen. Nadat klaagster aan verweerster per e-mail van 12 maart 2015 kenbaar had gemaakt dat zij hoger beroep wenste in te stellen, heeft v erweerster per e-mail aan klaagster van 12 maart 2015 bericht hoger beroep in te stellen. Zij wees klaagster er nogmaals op dat het hoger beroep alleen kans van slagen had indien zij kon aantonen dat zij als nabestaande van de heer (J) kon worden beschouwd en dat een wettelijke alimentatieplicht jegens haar bestond.

2.3      Verweerster heeft op 19 maart 2015 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, verder te noemen CRvB, tegen voormelde uitspraak van de rechtbank.  Verweerster heeft klaagster per e-mail van 19 maart 2015 een afschrift van het hoger beroepschrift toegezonden en haar bericht dat zij voor haar werkzaamheden een toevoeging had aangevraagd. Bij beslissing van 10 april 2015 is door de Raad voor Rechtsbijstand toevoeging verleend voor de kosten van rechtsbijstand van verweerster in hoger beroep, met een eigen bijdrage van € 143,00.  

2.4       De griffier van de CRvB heeft verweerster bij brief van 2 augustus 2016 bericht dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden op 30 september 2016. Klaagster is bij e-mail van verweerster van 3 augustus 2016 hierover geïnformeerd. Klaagster heeft op 15 september 2016 verzocht dat niet verweerster, maar mr. G de zitting zou bijwonen. Verweerster heeft per telefax van 15 september 2016 aan de CRvB om uitstel van de zitting gevraagd. Mr. G schreef per e-mail van 15 september 2016 het volgende aan klaagster :

“Bijgaand ontvangt u een afschrift van de brief die ik heden per post en per fax aan de Centrale Raad van Beroep heb verzonden, zoals afgesproken en waar ik kortheidshalve naar verwijs.

Helaas ben ik verhinderd om bij de zitting van 30 september 2016 aanwezig te zijn. Inmiddels heb ik de Centrale Raad van Beroep gevraagd om de behandeling ter zitting op een andere dag in te plannen, rekening houdende met mijn verhinderdata. Bijgaand ontvangt u een afschrift van mijn fax aan de Centrale Raad van Beroep.

Zodra ik nader bericht ontvang, informeer ik u opnieuw.“

De griffie van de CRvB heeft op 15 september 2016 telefonisch aan het kantoor van verweerster bericht dat geen uitstel werd verleend, welke mededeling bij brief van 16 september 2016 door de griffier van de CRvB aan verweerster is bevestigd. Verweerster heeft op 15 september 2016 stukken bij de CRvB ingediend. Op 30 september 2016 heeft de mondelinge behandeling bij de CRvB plaatsgevonden. Verweerster was hierbij aanwezig, klaagster was niet aanwezig.

 

2.5      De Centrale Raad van Beroep heeft bij beslissing van 11 november 2016 de beslissing van de rechtbank van 9 februari 2015 bevestigd. Mr. G heeft voormelde uitspraak van de CRvB per e-mail van 15 november 2016 aan klaagster toegezonden. Klaagster heeft per e-mail van 16 november 2016 haar onvrede geuit over de gang van zaken. Zij schreef nog in afwachting te zijn van nader bericht over de zitting, terwijl deze op 30 september 2016 reeds had plaatsgevonden in aanwezigheid van verweerster. Mr. G heeft per e-mail van 16 november 2016 geantwoord een en ander te zullen nazien en klaagster daarover nader te berichten. Verweerster schreef per e-mail van 17 november 2016 het volgende aan klaagster: “De Centrale Raad diende het uitstel schriftelijk te bevestigen. Van de Centrale Raad van Beroep heb ik geen brief ontvangen waarin stond dat het verzoek om uitstel van de zitting was afgewezen. Vandaar dat ik niet de mogelijkheid had deze aan u door te zenden.“ Klaagster antwoordde per e-mail van 17 november 2016 dat zij hoe dan ook op de hoogte gesteld had moeten worden dat de zitting op 30 september 2016 doorging. Zij schreef een klacht tegen verweerster te willen indienen. Verweerster  antwoordde per e-mail van 18 november 2016 als volgt:

“Uw e-mailbericht heb ik doorgeleid aan (mr. G). Mijn e-mailbericht aan u heb ik tevens in opdracht van (mr. G) aan u gezonden. (Mr. G) is officieel uw advocaat en u dient zich tot hem te wenden met uw klacht.”

Klaagster heeft hierop per e-mail van 18 november 2016 gereageerd en zich erover beklaagd dat verweerster zonder overleg en toestemming van klaagster de zaak van mr. G weer had overgenomen en de zitting van 30 september 2016 had bijgewoond en dat, nu klaagster een klacht indiende, verweerster klaagster naar mr. G verwees als verantwoordelijke advocaat. Verweerster reageerde hierop als volgt: “Uw e-mailberichten heb ik doorgeleid. Daarnaast wil ik nog even benadrukken dat ik uw zaak niet zelf heb overgenomen, dit is in opdracht geweest van (mr. G). (Mr. G) was die dag verhinderd en als ik niet naar de zitting was gegaan, had u helemaal geen procesvertegenwoordiging gehad. Ik vind het erg jammer dat er niet tijdig naar u is gecommuniceerd dat de zitting niet zou worden uitgesteld en dat ik voor u zou optreden. Dit is niet mijn fout. Ik was in de veronderstelling dat u hier wel van af wist, omdat dit door (mr. G)/ mevrouw S naar u zou worden gecommuniceerd. Ik was dan ook verbaasd dat u zelf niet bij de zitting aanwezig was. Ook ben ik niet degene geweest die hierover met de Centrale Raad van Beroep heeft gecommuniceerd ”.

 

2.6      Klaagster heeft per e-mail van 30 november 2016 aan verweerster geschreven nog steeds niets van mr. G te hebben gehoord. Klaagster heeft op 5 december 2016 haar eerdere verzoek om toezending van haar dossier herhaald. Mr. G schreef per e-mail van 5 december 2016 aan klaagster op 2 december 2016 vergeefs te hebben geprobeerd telefonisch contact te krijgen. Hij verzocht haar een afspraak te maken om het dossier door te spreken. Klaagster schreef per e-mail van 6 december 2016 geen gemiste oproepen of voicemailberichten te hebben ontvangen. Klaagster verzocht haar te bellen op het door haar opgegeven telefoonnummer.

 

3                 KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

1.   de aanvullende stukken voor de zitting bij de CRvB buiten de door de CRvB gestelde termijn aan de CRvB heeft toegestuurd,

2.   de zitting bij de CRvB niet met klaagster heeft voorbereid,

3.   desinteresse in de klachten heeft getoond en zij en haar kantoorgenoot elkaar de schuld geven, terwijl klaagster mocht verwachten dat zij de klachten serieus zou nemen,

4.   zich voor klaagster onbereikbaar heeft gehouden.

 

4                VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van de klachten van belang - als volgt.

4.1      De stukken zijn op 15 september 2016 en derhalve ruim voor de elf-dagen-termijn bij de CRvB ingediend. De stukken dienden uiterlijk op 18 september 2016 door de griffie van de CRvB te zijn ontvangen.

4.2      Klaagster heeft nimmer kenbaar gemaakt dat zij de zitting vooraf wilde voorbereiden. De rechtspositie van klaagster was na de voorgaande procedures volstrekt duidelijk en met klaagster besproken. Dit was ook per e-mail aan klaagster bevestigd. Aangezien klaagster haar standpunt niet met de juiste relevante documentatie kon onderbouwen was te voorzien dat de CRvB de aangevallen uitspraak zou bevestigen. Klaagster is meerdere malen op haar rechtpositie gewezen. Als klaagster hierover nog vragen had, had het op haar weg gelegen om hierover een afspraak te maken. Dit is niet gebeurd.

4.3      Mr. G heeft op 16 november 2106 gereageerd op de door klaagster ingediende klacht. Mr. G heeft op 2 en 6 december 2016 geprobeerd telefonisch contact met klaagster te krijgen, maar hierop werd niet gereageerd. Mr. G heeft op 6 december 2016 gemaild dat hij op 9 december 2016 opnieuw zou bellen. Hij heeft op 9 december 2016 gemaild dat hij op 9 december 2016 weer vergeefs had geprobeerd klaagster te bellen. Klaagster gaf vervolgens per e-mail van 9 december 2016 zelf te kennen geen contact meer te willen en een klacht te zullen indienen.

 

5                 BEOORDELING

Ad onderdeel 1.

5.1      De producties 19, 20 en 21 zijn op 15 september 2016 en dus binnen de daartoe gestelde termijn (uiterlijk 11 dagen voor de zitting van 30 september 2016) bij de CRvB ingediend. Verweerster heeft klaagster weliswaar verzocht om de stukken voor 10 september 2016 aan te leveren, maar dit was om de stukken tijdig (uiterlijk 18 september 2016) bij de CRvB in te kunnen dienen. Nu de stukken tijdig bij de CRvB zijn ingediend is het eerste onderdeel van de klacht feitelijk onjuist en derhalve ongegrond.

 

Ad onderdeel 2 .

5.2      Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij de cliënt in de gelegenheid stelt een zitting tijdens een (telefonische) bespreking voor te bereiden. Voor zover een advocaat van mening is dat de zaak volledig is besproken en er zijns inziens geen voorbespreking meer nodig is, mag van hem worden verwacht dat hij de cliënt daarover informeert. De cliënt kan vervolgens kenbaar maken indien hij wel aanleiding ziet een afspraak voor een voorbereidend gesprek te maken. Het had op de weg van verweerster gelegen voorafgaand aan de zitting met klaagster contact op te nemen. Voor zover zij van mening was dat de zaak volledig duidelijk was en dat een voorbereidend gesprek niet zinvol was, had zij klaagster daarover kunnen informeren. Verweerster heeft, door ervan uit te gaan dat de zaak duidelijk was voor klaagster en dat het op de weg van klaagster lag om zich tot haar te wenden indien zij een voorbereidend gesprek wenste, niet gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat verwacht mocht worden. Het tweede onderdeel van de klacht is gegrond.

 

Ad onderdeel 3.

5.3      Verweerster heeft in november 2016 per e-mail in reactie op klachten van klaagster over de gang van zaken ten aanzien van de zitting van 30  september 2016 aan klaagster geschreven dat het niet haar fout was dat niet met klaagster was gecommuniceerd dat de zitting niet zou worden uitgesteld en dat zij de zaak niet zelf had overgenomen, maar dat zij in opdracht van mr. G de zitting had bijgewoond. Daarnaast stelde verweerster dat, als zij niet naar de zitting was gegaan, klaagster helemaal geen procesvertegenwoordiging had gehad. Verweerster miskent hiermee haar eigen verantwoordelijkheid als advocaat. Ook van een advocaat die op verzoek van een kantoorgenoot een zitting overneemt mag worden verwacht dat deze als een zorgvuldig handelend advocaat optreedt. Bovendien betrof het niet een willekeurige zaak van mr. G. waarin hij verweerster had verzocht hem ter zitting te vervangen, maar ging het om een zaak, waarin verweerster in de procedure bij de CRvB voorafgaand aan de zitting steeds als behandelend advocaat was opgetreden en waarin zij ook als advocaat aan klaagster was toegevoegd. Zoals de raad onder 5.2 heeft overwogen had, toen duidelijk was dat het verzoek om uitstel was afgewezen en klaagster ter zitting, ondanks haar verzoek ter zitting door mr. G te worden bijgestaan, door verweerster zou worden bijgestaan, van verweerster als zorgvuldig handelend advocaat verwacht mogen worden, dat zij voorafgaand aan de zitting contact met klaagster had opgenomen om de zitting met klaagster voor te bespreken. Nu verweerster dit heeft nagelaten, is ook de miscommunicatie ten aanzien van de afwijzing van het uitstelverzoek bij haar onopgemerkt gebleven. Vervolgens had het op de weg van verweerster gelegen om, toen klaagster ter zitting niet was verschenen, na afloop van de zitting, het verloop van de zitting aan klaagster te berichten. Dat, zoals ter zitting van de raad is gebleken, de taakverdeling tussen verweerster en mr. G zo was dat de communicatie met klaagster door mr. G werd gedaan, maakt dit niet anders. Zoals de raad onder 5.2 heeft overwogen, valt ook verweerster over de gang van zaken ten aanzien van de zitting van 30 september 2016 een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Naar het oordeel van de raad is de stelling van verweerster  in haar e-mail van november 2016 in reactie op de klachten van klaagster, dat als zij niet naar de zitting was gegaan, klaagster helemaal geen procesvertegenwoordiging had gehad, onder bovenvermelde omstandigheden ongepast en heeft verweerster zich daardoor niet gedragen zoals van een behoorlijk handelend advocaat verwacht had mogen worden. Het had op de weg van klaagster gelegen om, eventueel in een gezamenlijke reactie met mr. G, verontschuldigingen voor de gang van zaken, voorafgaand aan en na afloop van de zitting aan te bieden. De wijze waarop verweerster heeft gereageerd op de klachten van klaagster, nadat zij de uitspraak van de CRvB had ontvangen, valt verweerster, gelet op alle omstandigheden van het geval, tuchtrechtelijk aan te rekenen. Het derde onderdeel van de klacht is gegrond.

 

Ad onderdeel 4

5.4      Uit de aan de raad overlegde stukken is niet gebleken dat verweerster zich onbereikbaar heeft gehouden voor klaagster. Verweerster heeft klaagster, met uitzondering van de afwijzing van het uitstelverzoek van de zitting van 30 september 2016, steeds geïnformeerd over de voortgang van de zaak. De telefonische contacten werden onderhouden door mr. G. Voor zover mr. G (telefonisch) onbereikbaar was valt verweerster daarvan geen verwijt te maken. Het vierde onderdeel van de klacht is ongegrond.

 

 

6                 MAATREGEL

6.1      De raad acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

 

7                 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal   de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klaagster,

b) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-   verklaart de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond;

-   verklaart de klachtonderdelen 1 en 4 ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50 aan  klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

 - veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en A.A.M. Schutte, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2019.

 

Griffier                                                                                        Voorzitter