Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:101

Zaaknummer

18-714/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft de door klaagster aan haar verstrekte opdracht niet vervuld en is daarover ten opzichte van klaagster niet duidelijk geweest. Zij heeft de schijn gewekt met de zaak bezig te zijn en heeft klaagster diverse malen toegezegd de zaak op te pakken maar feitelijk heeft verweerster twee jaar lang (nagenoeg) niets aan de zaak gedaan. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 mei 2019

in de zaak 18-714/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 9 februari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 31 augustus 2018 met kenmerk R 2018/65 ks/cij/mb, door de raad ontvangen op 3 september 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 maart 2019 in aanwezigheid van klaagster. Verweerster is met voorafgaand bericht niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster is op 13 maart 2013 betrokken geraakt bij een auto-ongeval (hierna: het eerste ongeval). Klaagster heeft daarbij (letsel)schade opgelopen.

2.2    Verweerster heeft klaagster bijgestaan in de letselschadezaak naar aanleiding van het eerste ongeval. Deze zaak is met bijstand van verweerster in juli 2016 afgewikkeld.

2.3    Op 13 maart 2015 is klaagster betrokken geraakt bij een tweede auto-ongeval (hierna: het tweede ongeval). Ook hierbij heeft klaagster (letsel)schade ondervonden.

2.4    Op 16 maart 2015 heeft klaagster het tweede ongeval gemeld bij haar verzekeraar.

2.5    Bij e-mail van 28 februari 2016 heeft klaagster verweerster gevraagd naar de stand van zaken inzake het tweede ongeval.

2.6    Op 1 maart 2016 heeft verweerster het volgende aan klaagster geschreven:

“(…) Van u heb ik begrepen dat u de verzekeringsmaatschappij aansprakelijk hebt gesteld en dat de aansprakelijkheid voor 50% is geaccepteerd, maar dat u het daar niet mee eens bent en nog bezig bent om de aansprakelijkheid naar 100% te krijgen, omdat deze nog niet klopt. In overleg met u heb ik mij hierin nog niet gemengd als gemachtigde. Ik kan mij bij deze verzekeringsmaatschappij alsnog aanmelden als gemachtigde. Ik neem aan dat u mailverkeer heeft over deze aansprakelijkstelling of over deze 50%. Kunt u mij deze toezenden? (…)”

2.7    Op 3 augustus 2016 heeft verweerster een toevoeging voor klaagster aangevraagd in verband met de schade als gevolg van het tweede ongeval. Deze toevoeging is op 10 augustus 2016 door de Raad voor Rechtsbijstand verleend. Verweerster heeft klaagster daarvan op dezelfde dag schriftelijk in kennis gesteld en haar een factuur gezonden voor de eigen bijdrage.

2.8    Op 22 september 2016 heeft klaagster verweerster bericht dat bezwaar ingediend moet worden bij de verzekeraar in verband met de verdeling van aansprakelijkheid bij het tweede ongeval. Klaagster heeft verweerster in het bericht gevraagd hoeveel tijd ze nodig heeft en wanneer ze bezwaar zal indienen.

2.9    Op 3 oktober 2016 heeft klaagster verweerster een reminder gestuurd, omdat nog niet was gereageerd op het bericht van 22 september 2016.

2.10    Bij e-mail van 4 oktober 2016 heeft verweerster klaagster laten weten dat ze volgende week zou reageren. Verweerster heeft in deze mail geschreven dat zij bij de verzekeraar die betrokken was bij de afwikkeling van het eerste ongeval een medisch advies zou opvragen, omdat daarin werd beweerd dat de klachten van klaagster grotendeels te wijten zouden zijn aan het tweede ongeval.

2.11    Bij e-mail van 7 oktober 2016 aan klaagster heeft verweerster het volgende geschreven:

“(…) Naar aanleiding van uw mail van 3 oktober jl. bericht ik u dat ik dit op korte termijn ter hand zal nemen. (…)” 

2.12    In haar e-mail van 21 november 2016 heeft klaagster bij verweerster gevraagd naar de stand van zaken. Daarbij refereerde klaagster aan het laatste gesprek dat zij met verweerster had en aan het feit dat verweerster een brief zou opvragen bij Achmea en daarna de zaak zou oppakken.

2.13    Op 12 januari 2017 heeft klaagster verweerster gevraagd of zij het tweede ongeval bij de verzekeraar heeft aangemeld. 

2.14    Bij brief van 20 december 2017 heeft verweerster klaagster laten weten dat zij heeft besloten om geen letselschadezaken meer te behandelen omdat zij het rustiger aan wilde gaan doen. In de brief heeft verweerster klaagster geadviseerd wat zij moet doen in het kader van de afwikkeling van de schade die het gevolg is van het tweede ongeval.

2.15    Bij e-mail van 12 januari 2018 heeft klaagster verweerster gevraagd of zij het tweede ongeval had aangemeld en er op gewezen dat zij heeft toegezegd dat tegen het einde van het jaar (2017) te doen. 

2.16    Op 28 januari 2018 heeft klaagster in een e-mail haar ongenoegen geuit over de mededeling van verweerster dat zij klaagster niet zal bijstaan bij de zaak rondom het tweede ongeval.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:

a)    Verweerster heeft klaagster niet bijgestaan bij afwikkeling van de schade als gevolg van het tweede ongeval en heeft de zaak ondanks aanvaarding van de opdracht, neergelegd.

b)    Verweerster heeft jegens klaagster niet integer gehandeld.

3.2    Klaagster legt, zakelijk weergegeven, aan haar klacht ten grondslag dat verweerster bijstand heeft verleend bij de afhandeling van de schade die het gevolg is van het tweede ongeval. Verweerster heeft de behandeling van deze zaak vervolgens abrupt neergelegd en is daarmee jegens klaagster tekortgeschoten.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft aangevoerd dat zij zich niet als de advocaat van klaagster heeft gesteld in de zaak rondom de afwikkeling van de schade die het gevolg was van het tweede ongeval. Zij heeft klaagster daarbij zijdelings en kosteloos geadviseerd en bijgestaan, omdat zij nog bezig was met de behandeling van de schadezaak in verband met het eerste ongeval. Volgens verweerster heeft zij de zaak rondom het tweede ongeval niet behandeld en stond het haar (mede) daarom vrij om zich als advocaat van klaagster terug te trekken.

 

 

 

5    BEOORDELING

5.1    Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft het tuchtrecht mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal hierbij rekening moeten worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan een advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van zijn opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het adequaat inzetten van middelen om het belang van de cliënt te behartigen en hem of haar informeren over de voortgang in de procedure. Gemaakte afspraken over te verrichten handelingen of te nemen stappen dienen te worden nagekomen en indien en voor zover de advocaat dit niet doet, of kan doen, dient hij zijn cliënt hieromtrent eveneens te informeren zodat de cliënt in staat is een afweging te maken ten aanzien van het al dan niet voortzetten van de samenwerking met de advocaat (in de overeengekomen vorm).

5.2    De klachtonderdelen lenen zich vanwege de onderlinge samenhang tot gezamenlijke bespreking.

5.3    Naar het oordeel van de raad blijkt uit de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken genoegzaam dat klaagster en verweerster een overeenkomst van  opdracht waren aangegaan  waarbij verweerster ook naar aanleiding van het tweede ongeval klaagster bij zou staan. Verweerster heeft ook een toevoeging aangevraagd en de opgelegde eigen bijdrage bij klaagster in rekening gebracht.

5.4    Naar het oordeel van de raad staat vast dat verweerster de door klaagster aan haar verstrekte opdracht niet heeft vervuld en dat zij daarover ten opzichte van klaagster niet duidelijk is geweest. Zij heeft de schijn gewekt met de zaak bezig te zijn en heeft klaagster diverse malen toegezegd de zaak op te pakken maar feitelijk heeft verweerster twee jaar lang (nagenoeg) niets aan de zaak gedaan. In zoverre verwijt klaagster verweerster terecht dat zij haar (zaak) niet integer heeft behandeld.

5.5    Gelet op het voorgaande voldoet de wijze waarop verweerster de belangen van klaagster heeft behartigd naar het oordeel van de raad dan ook niet aan de kwaliteitseisen en de professionele standaard die in de advocatuur gelden. Verweerster heeft daardoor niet gehandeld op een wijze die van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar en dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.6    Ten aanzien van het verwijt van klaagster dat verweerster de opdracht heeft neergelegd merkt de raad op, dat een advocaat niet verplicht is een zaak te (blijven) behandelen. Het neerleggen van een opdracht dient echter te allen tijde zorgvuldig te geschieden en daaruit mag voor de rechtszoekende geen schade voortvloeien. De raad neemt in aanmerking dat verweerster aan klaagster mededeling heeft gedaan van haar besluit geen letselschadezaken meer te behandelen, en haar heeft geïnformeerd over haar mogelijkheden dat haar vervolgens ten dienste stonden om de zaak verder af te (laten) wikkelen. Hoezeer klaagster het met deze beslissing niet eens mag zijn; niet gesteld of gebleken is dat zij dientengevolge schade heeft ondervonden. Aan de hiervoor verwoorde eisen van zorgvuldigheid  is naar het oordeel van de raad door verweerster dan ook voldaan; haar treft in zoverre dan ook geen verwijt.

 

6    MAATREGEL

6.1    De raad meent dat verweerster ten opzichte van klaagster is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Op grond van alle omstandigheden in deze zaak en gelet op de aard en ernst van de gegrond bevonden klachten, acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klaagster,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerster moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 ;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, A.J.N. van Stigt, M. Aukema en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019.