Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:113

Zaaknummer

18-766/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 27 mei 2019

in de zaak 18-766/DH/RO

 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 21 november 2018 op de klacht van:

 

1.   

2.   

 

klagers

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 20 maart 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 20 september 2018 met kenmerk R 2018/73 ks/edl/dh heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 21 november 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De voorzittersbeslissing is op 21 november 2018 verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 4 december 2018 hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 25 maart 2019 in aanwezigheid van klagers en verweerder.

1.6    Op 3 april 2019 hebben klagers de voorzitter van de raad gewraakt. Bij beslissing van 29 april 2019 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek ongegrond

verklaard.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klagers zijn broer en zus. De moeder van klagers (erflaatster) is gestorven en heeft haar vijf kinderen onder meer een appartementsrecht nagelaten. Rondom de afwikkeling van de nalatenschap is een geschil ontstaan tussen de kinderen van erflaatster, te weten: klagers, twee zussen (hierna te noemen: Cornelia en Brigitta) en een broer (hierna te noemen: Adrianus).

2.2    Verweerder heeft, in ieder geval, Cornelia bijgestaan bij de geschillen.

2.3    Bij e-mail van 21 mei 2015 heeft verweerder klagers laten weten dat hij op verzoek van Cornelia, Brigitta en Adrianus een kort geding zal instellen en dat de mondelinge behandeling op 5 juni 2015 zal plaatsvinden. De inzet van het kort geding was dat klagers de overeenkomst tot verkoop van het appartementsrecht zouden ondertekenen. De dagvaarding is op 22 mei 2015 aan klagers betekend.

2.4    Op 28 mei 2015 is een overeenkomst tot (ver)koop van het appartementsrecht gesloten.

2.5    Op 5 juni 2015 hebben de erfgenamen, dat wil zeggen klagers, Cornelia en Adrianus bij de notaris een volmacht ondertekend inhoudend dat Cornelia namens de erfgenamen het appartementsrecht mag verkopen en overdragen. Brigitta had de volmacht al eerder ondertekend.

2.6    Na ondertekening van de volmacht is debat ontstaan over de verdeling van de verkoopopbrengst, in deze zin dat in ieder geval Brigitta niet kon instemmen met de door de andere erfgenamen overeengekomen gelijkelijke verdeling. Verweerder heeft de notaris hiervan bij e-mail van 8 juni 2015 in kennis gesteld.

2.7    De levering van het appartementsrecht aan de koper stond gepland op 9 juni 2015. De levering heeft op die datum niet plaatsgevonden.

2.8    Op 10 juni 2015 heeft verweerder klagers namens Adrianus, Cornelia en Brigitta gedagvaard. De vordering strekt tot medewerking aan de levering van het appartementsrecht.

2.9    Bij e-mail van 17 juni 2015 aan de koper van het appartementsrecht heeft verweerder geschreven dat, zakelijk weergegeven, alle erfgenamen een volmacht hebben ondertekend bij de notaris en dat er geen beletselen meer zijn voor levering van het appartementsrecht. Verweerder heeft de koper namens de erfgenamen in gebreke gesteld, voor het geval de koper het appartementsrecht niet zou afnemen. Verweerder heeft deze e-mail ‘cc’ aan de notaris gezonden. In de eerste zin van het bericht heeft verweerder geschreven dat Cornelia zijn cliënte is.

2.10    Verweerder heeft op enig moment – uit het dossier blijkt niet precies wanneer, omdat klagers verwijzen naar een dagvaarding van 11 januari 2017 terwijl verweerder het heeft over een in oktober 2016 ingestelde procedure – namens Cornelia een procedure ingesteld bij de rechtbank tegen klagers, Adrianus en Brigitta. De vordering strekte tot verdeling van de nalatenschap. Klagers en Adrianus hebben een reconventionele vordering ingesteld in de procedure. Op 28 september 2017 heeft verweerder een conclusie van antwoord in reconventie ingediend. Op die datum heeft ook de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Op 15 november 2017 is eindvonnis gewezen in deze procedure, waarbij de reconventionele vordering is afgewezen.

2.11    Op 13 februari 2018 hebben klagers en Adrianus hoger beroep ingesteld; er is gedagvaard tegen de zitting van 12 maart 2019.

2.12    Bij brief van 20 maart 2018 heeft klager sub 1 bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 22 maart 2018 aan de deken heeft klaagster sub 2 te kennen gegeven dat zij zich in de klachtzaak voegt aan de zijde van klager sub 1.   

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    Verweerder heeft Cornelia bijgestaan bij (procedures rondom) de afwikkeling van de nalatenschap. Verweerder heeft klagers daarbij in een kwaad daglicht gesteld en hij heeft de rechtbank onjuiste informatie verschaft. In het gehele proces van de afwikkeling van de nalatenschap heeft verweerder een bedenkelijke rol gespeeld en heeft hij de grenzen van het betamelijke overschreden.

b)    Verweerder heeft klagers onevenredig onder druk gezet in verband met een kort geding. Hij heeft misbruik gemaakt van recht.

c)    Verweerder heeft niet slechts de belangen van Cornelia behartigd, maar ook die van Adrianus en Brigitta. Tegenover de notaris heeft verweerder ten onrechte verklaard namens alle erfgenamen te handelen. Dit is in strijd met de waarheid. 

3.2    In verband met klachtonderdeel a hebben klagers gesteld dat verweerder in de dagvaarding van 10 juni 2015 en in de in 2.10 bedoelde dagvaarding onjuiste standpunten heeft ingenomen. Ook in de conclusie van antwoord in reconventie van 28 september 2017 en tijdens de zitting op die datum heeft verweerder onjuiste standpunten ingenomen.

3.3    Ter onderbouwing van klachtonderdeel b stellen klagers, zo begrijpt de voorzitter, dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de zaak minnelijk geschikt kon worden.

3.4    Klachtonderdeel c ziet op de e-mail van verweerder zoals weergegeven in 2.9.

3.5    Hetgeen klagers verder ter onderbouwing van de klacht naar voren hebben gebracht zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3.6    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter de feiten onjuist en onvolledig heeft vastgesteld en daarbij gebruik heeft gemaakt van “externe bronnen”. De voorzitter heeft de klacht te algemeen geformuleerd en ten onrechte vastgesteld dat verweerder de klacht “gemotiveerd betwist” heeft. De voorzitter heeft “het toetsingskader voor de beoordeling van klachten (…) versmald” en het oordeel van de voorzitter over de klacht is onjuist. De voorzitter geeft met dit alles blijk van partijdigheid en kwade trouw.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist.

4.2    In verzet heeft verweerder zijn standpunten gehandhaafd

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad stelt vast dat de voorzitter kennis heeft genomen van het volledige procesdossier, waaronder de door klagers overgelegde bijlagen bij de klacht van 20 maart 2018. Het op dit punt gevoerde verzet treft aldus geen doel.

5.3    Wat betreft de formulering van de klacht is de raad van oordeel dat de tuchtrechter een klacht mag samenvatten en daaruit de kern mag destilleren als de klager zelf de klacht niet kernachtig heeft geformuleerd. In geval van een omvangrijke klacht, zoals die van klagers - een klachtbrief van 7 pagina’s met daarbij tientallen bijlagen gevoegd – kan niet van de tuchtrechter worden gevergd dat over elk verwijt afzonderlijk wordt geoordeeld. Het verzet treft ook in zoverre geen doel. Voor zover klagers zich op het standpunt stellen dat een kernonderdeel van de klacht over het hoofd heeft gezien, hebben zij dit standpunt onvoldoende onderbouwd.

5.4    De raad is verder van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.5    Omdat het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.C.M. van Schijndel en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 27 mei 2019.