Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-05-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:112
Zaaknummer
18-843/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft de opdracht van klaagster onvoldoende voortvarend uitgevoerd en heeft daarmee haar belangen veronachtzaamd. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 27 mei 2019
in de zaak 18-843/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 18 november 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 29 oktober 2019 met kenmerk R 2018/85 cij/mb, door de raad ontvangen op 30 oktober 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 maart 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerder.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Op 30 juni 2017 hebben klaagster en verweerder een intakegesprek gevoerd.
2.2 Bij brief van 3 juli 2017 heeft verweerder de opdracht van klaagster bevestigd. Uit deze brief blijkt dat klaagster stelt een vordering tot schadevergoeding te hebben op mevrouw S en dat is afgesproken dat klaagster verweerder stukken zal toesturen, waarna verweerder de kwestie zal beoordelen en klaagster van advies zal voorzien.
2.3 Op 4 juli 2017 heeft klaagster verweerder een groot aantal stukken toegezonden.
2.4 Verweerder heeft voor klaagster een toevoeging aangevraagd. Deze is op 20 juli 2017, na peiljaarverlegging, toegekend.
2.5 Op 25 oktober 2017 heeft verweerder klaagster, na bestudering van de door haar verstrekte stukken, geadviseerd om geen procedure te starten.
2.6 Op 3 november 2017 heeft klaagster bij verweerder haar klacht over zijn bijstand kenbaar gemaakt. Dezelfde dag heeft verweerder gereageerd. Hij heeft laten weten dat de verhuizing van zijn praktijk en de onduidelijkheid over de toevoeging tot 20 juli 2017 hebben gezorgd voor vertraging van zijn reactie. Verweerder heeft geschreven dat hij begrijpt dat klaagster teleurgesteld is over zijn advies, maar dat dat geen grond is om op het advies terug te komen. Verweerder heeft meegedeeld dat hij het dossier zal sluiten.
2.7 Verweerder heeft de door klaagster betaalde eigen bijdrage aan haar terugbetaald.
2.8 Op 6 april 2018 heeft mr. J, de opvolgend advocaat van klager, de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om wijziging van de toevoegingsbeschikking.
2.9 Op 18 mei 2018 heeft mr. J verweerder verzocht om akkoord te gaan met de intrekking van de vergoeding die in verband met de toevoeging ten behoeve van klaagster is betaald. Diezelfde dag heeft verweerder meegedeeld dat hij daar niet voor voelt en wenst te vernemen op welke grond hij akkoord zou moeten gaan. Op 19 mei 2018 heeft mr. J het volgende aan verweerder geschreven:
“(…) Uw opstelling begrijp ik niet. (…) U heeft een toevoeging afgedeclareerd in een zaak die nog niet is afgerond en waarvan de werkzaamheden van de opvolgend advocaat onder het bereik van de door u afgedeclareerde toevoeging vallen. Ik zal de Raad voor Rechtsbijstand uw bericht doorsturen. (…)”
2.10 Op 21 mei 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand mr. J verzocht om toezending van een akkoordverklaring van verweerder.
2.11 Op 13 juni 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de aanvraag tot wijziging van de toevoeging afgewezen vanwege het ontbreken van een akkoordverklaring van verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft de behandeling van de zaak van klaagster onvoldoende voortvarend ter hand genomen.
b) Verweerder heeft geweigerd mee te werken aan de intrekking van de vergoeding die door de Raad voor Rechtsbijstand is betaald in verband met de ten behoeve van klaagster verleende toevoeging.
3.2 Klaagster heeft het volgende aan haar klacht ten grondslag gelegd. Klaagster heeft verweerder op 11 september 2017 gevraagd naar de stand van zaken. Verweerder heeft die dag laten weten dat hij door de verhuizing van zijn praktijk niet is toegekomen aan haar zaak. Op 28 september 2017 heeft klaagster geïnformeerd bij verweerder “of de brief al verstuurd is”. Verweerder heeft dezelfde dag laten weten dat dat niet zo is. Klaagster heeft verweerder vervolgens een e-mail gestuurd waarop zij geen reactie heeft ontvangen. Op 12 oktober 2017 heeft klaagster verweerder nogmaals een e-mail gestuurd en ook op 24 oktober 2017 heeft klaagster verweerder gemaild. Diezelfde dag heeft verweerder telefonisch te kennen gegeven dat hij het erg druk heeft. Op 25 oktober 2017 heeft verweerder klaagster het hiervoor onder de feiten weergegeven advies toegezonden.
3.3 Op 1 maart 2018 heeft klaagster een andere advocaat bereid gevonden om de zaak te behandelen. Deze advocaat heeft verweerder gevraagd om in te stemmen met intrekking van de betaalde vergoeding, maar verweerder heeft zijn medewerking daaraan geweigerd.
4 VERWEER
4.1 Volgens verweerder heeft hij klaagster gevraagd om stukken ter onderbouwing van haar stellingen. Deze heeft hij op 4 juli 2017 ontvangen. Verweerder heeft klaagster vervolgens op 25 oktober 2017 geadviseerd. Verweerder heeft uit coulance de eigen bijdrage aan klaagster geretourneerd.
4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat hij werkzaamheden heeft verricht en dat daar een redelijke vergoeding tegenover moet staan. Het verzoek van mr. J zag op intrekking van een eerder aan verweerder betaalde vergoeding en verweerder wenste daarmee niet zonder meer mee in te stemmen en heeft verzocht om een nadere toelichting van mr. J, die evenwel uitbleef.
5 BEOORDELING
klachtonderdeel a)
5.1 Op 3 juli 2017 heeft verweerder de opdracht van klaagster aan haar bevestigd. De dag erna heeft klaagster verweerder stukken toegezonden. Op 20 juli 2017 is ten behoeve van klaagster een toevoeging verleend. Klaagster heeft vervolgens tot 25 oktober 2017 moeten wachten op het advies van verweerder om geen procedure in te stellen. Onweersproken is dat klaagster verweerder in tussentijd drie maal heeft gevraagd naar de stand van zaken. Mede in aanmerking genomen dat het een kort advies is dat slechts een halve pagina omvat, terwijl gesteld noch gebleken is dat verweerder daartoe veel studie heeft moeten verrichten, heeft klaagster daarop te lang moeten wachten. Verweerder had voortvarender te werk moeten gaan en heeft niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De omstandigheid dat verweerder de eigen bijdrage aan klaagster heeft terugbetaald maakt dat niet anders. Klachtonderdeel a is gegrond.
klachtonderdeel b)
5.2 Begin november 2017 heeft klaagster haar beklag gedaan over verweerder en heeft verweerder vervolgens het dossier gesloten. Enige tijd later heeft verweerder een declaratie ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand die is voldaan. Dit is geen onbegrijpelijke gang van zaken. Ruim zes maanden nadat verweerder het dossier heeft gesloten heeft de opvolgend advocaat verzocht om medewerking aan intrekking van de vergoeding. Dat verweerder vervolgens heeft gevraagd op welke grond hij daarmee zou moeten instemmen acht de raad evenmin onbegrijpelijk. Gesteld noch gebleken is dat mr. J gemotiveerd heeft uiteengezet waarom verweerder zijn medewerking zou moeten verlenen aan de intrekking van de vergoeding. Het is de raad aldus niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel b is daarom ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft de opdracht van klaagster onvoldoende voortvarend uitgevoerd en heeft daarmee de belangen van klaagster veronachtzaamd. De raad acht de maatregel van waarschuwing passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de € 1.000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. A. Schaberg en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2019