Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-06-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:125
Zaaknummer
19-240/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een familierechtelijke kwestie kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 5 juni 2019
in de zaak 19-240/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 3 april 2019 met kenmerk R 2019/20 edl/mb, door de raad ontvangen op 4 april 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
Bij e-mail van 16 mei 2019 heeft de raad aanvullende stukken ontvangen van klaagster. Deze stukken zijn aan het klachtdossier toegevoegd. De stukken hebben de voorzitter niet tot een ander inzicht gebracht, zodat er geen grond bestaat om verweerster de gelegenheid te geven om op de stukken te reageren.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster is verwikkeld (geweest) in een conflictueuze echtscheiding.
1.2 Tussen klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) zijn diverse procedures gevoerd, waarbij verweerster de man heeft bijgestaan.
1.3 Klaagster en de man hebben twee volwassen dochters.
1.4 In 2017 heeft verweerster in een procedure tegen klaagster met betrekking tot een contactverbod opgetreden voor de dochters.
1.5 Bij brief van 26 oktober 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster vertoont laakbaar gedrag. Verweerster heeft de man vertegenwoordigd en haar daarbij “aangestuurd op diverse knelpunten in de wet, die een zeer negatieve uitwerking hebben op [klaagsters] gezondheid en kwaliteit van leven”.
b) Verweerster heeft de dochters vertegenwoordigd in een procedure strekkend tot het verkrijgen van een contactverbod.
c) Verweerster heeft ouderverstoting gefaciliteerd.
2.2 Ter onderbouwing van haar klacht heeft klaagster het volgende gesteld. De dochters zijn betrokken geweest bij de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Tijdens een zitting in een zaak die speelde in of omstreeks 2015 heeft verweerster gezegd “uit te zien naar het volgende proces op rij”. Tijdens de betreffende zaak heeft verweerster “toegewerkt naar” de ontruiming van de woning van klaagster, waardoor klaagster en de dochters van die “woonruimte beroofd werden”. De opeenstapeling van processen heeft een “enorm traumatiserende uitwerking gehad” op klaagster en de dochters en er is “bewust toegewerkt naar mogelijkheden om de band tussen [klaagster] en dochters onder druk te zetten en uiteindelijk te verbreken. Sinds de aanvang van de echtscheiding worden de dochters volgens klaagster geïndoctrineerd door de man en zijn vriendin die daarbij medewerking van verweerster krijgen.
2.3 Er is sprake van een “hoog conflict scheiding, waarbij er geen 2 ouders strijden, maar slechts 1 (…). Beide kinderen bevinden zich in een zwaar loyaliteitsconflict, ook wel ouderverstoting genoemd, waarbij [verweerster] niet toewerkt naar herstel van het contact tussen ouder en kind, maar het tegengestelde beoogt. Ouderverstoting is kindermishandeling en [verweerster] faciliteert in deze”.
2.4 Klaagster heeft gesteld dat verweerster in de vele procedures die in verband met de echtscheiding zijn gevoerd geen constructieve en oplossingsgerichte benadering had. Verweerster had in de procedures slechts het belang van haar cliënt voor ogen. Verweerster “heeft zich aangesloten bij de coalitie gevormd door” de man en de dochters. Volgens klaagster is een “coalitie van één van de ouders met de kinderen die zich richt tegen de andere ouder (…) een kenmerk van ouderverstoting. Ouderverstoting is een vorm van kindermishandeling en is strafbaar”. Door zich aan te sluiten bij de coalitie en de conflicten doelgericht te vergroten heeft verweerster “medewerking verleend aan kindermishandeling en een strafbaar feit begaan”.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft de klacht betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
Klachtonderdeel a)
4.2 De voorzitter begrijpt dat klaagster zich op het standpunt stelt dat verweerster haar belangen heeft veronachtzaamd in de tussen klaagster en de man gevoerde procedures.
4.3 Voor zover klachtonderdeel a ziet op procedures of proceshandelingen die hebben plaatsgevonden voor 26 oktober 2015, geldt dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is. Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt immers dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Gesteld nog gebleken is dat sprake is van de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet.
4.4 De voorzitter begrijpt dat klaagster stelt dat verweerster onnodig veel procedures tegen haar heeft ingesteld. Verweerster heeft aangevoerd dat de man vier procedures tegen klaagster heeft ingesteld; een echtscheidingsprocedure waarin drie zittingen hebben plaatsgevonden, een kort geding strekkend tot vervangende toestemming tot verkoop van de woning, een bodemprocedure strekkend tot nadere verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin een rolzitting en een inhoudelijke zitting hebben plaatsgevonden en een procedure “verrekening alimentatie/fiscaaltechnisch”. Daarnaast heeft klaagster nog enkele procedures ingesteld tegen de man.
4.5 De aard en het aantal door verweerster ingestelde procedures in aanmerking genomen ziet de voorzitter bij gebreke aan door klaagster gegeven uitleg niet in dat verweerster onnodige procedures tegen klaagster heeft ingesteld. Klachtonderdeel a is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.6 Volgens de onweersproken verklaring van verweerster heeft de verhuurder van de woning van klaagster een ontruimingsprocedure ingesteld in verband met een huurachterstand. Klaagster bewoonde de woning alleen, de dochters hadden hun hoofdverblijf bij de man. De man was echter medehuurder, klaagster en de man waren op dat moment nog niet formeel gescheiden, en is daarom ook gedagvaard in de kwestie. Verweerster heeft ten aanzien van de strafzaak, waarin klaagster schuldig is bevonden en veroordeeld, onweersproken aangevoerd dat het de mishandeling van de ex-partner betrof (het is de voorzitter niet duidelijk of het hier gaat om de man). Zonder toelichting, die heeft klaagster ook hier niet gegeven, kan de voorzitter op basis van het over en weer gestelde niet begrijpen welke voor klaagster schadelijke rol verweerster in deze huur- en strafprocedures zou hebben gespeeld. Klachtonderdeel a is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
4.7 De voorzitter voegt nog toe dat het klachtdossier ook voor het overige geen grond biedt om aan te nemen dat verweerster zich in procedures tussen klaagster en de man onbehoorlijk heeft gedragen jegens klaagster. Ook in zoverre is klachtonderdeel a kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.8 Volgens verweerster is het contact tussen klaagster en de dochters reeds jaren geleden verbroken en hebben de dochters daar zelf toe besloten. De volwassen dochters van klaagster en de man hebben verweerster in 2017 gevraagd om bijstand in een civiele procedure tegen klaagster strekkend tot het verkrijgen van een straat- en contactverbod. Aanleiding daarvoor was volgens verweerster dat klaagster haar dochters en de personen in de omgeving van de dochters al jaren lastig valt. De rechtbank heeft aan klaagster een contactverbod voor een jaar opgelegd en heeft daaraan een dwangsom gekoppeld. Volgens verweerster heeft de dwangsom klaagster er niet van weerhouden om het contactverbod te overtreden. In het licht van dit verweer heeft klaagster haar stelling dat het optreden van verweerster voor de dochters jegens klaagster onbetamelijk is onvoldoende feitelijk onderbouwd.
4.9 Van een belangenconflict is verder geen sprake; verweerster heeft onweersproken gesteld nooit te hebben opgetreden voor klaagster.
4.10 Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel b kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel c)
4.11 Verweerster heeft aangevoerd dat zij de verschillende advocaten die klaagster heeft bijgestaan telkens heeft voorgesteld om de zaak in onderling overleg op te lossen. Ook de man heeft, buiten de advocaten om en met hulp van familieleden, gepoogd om tot een vergelijk te komen. De pogingen om de zaak minnelijk op te lossen waren tevergeefs. Verweerster heeft weersproken dat zij met de man en de dochters een coalitie heeft gevormd met als doel het conflict te vergroten.
4.12 Volgens verweerster zijn de dochters niet betrokken geweest bij de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Verweerster heeft erop gewezen dat de dochters door de rechtbank zijn opgeroepen, zoals dat gebruikelijk is in familiezaken waarbij minderjarige kinderen die ouder zijn dan 12, betrokken zijn. Verweerster heeft weersproken dat zij eraan heeft bijgedragen dat de band tussen klaagster en de dochters is verbroken.
4.13 In het licht van het verweer heeft klaagster het vergaande verwijt dat verweerster ouderverstoting heeft gefaciliteerd onvoldoende feitelijke onderbouwd. Ook klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond.
Slotsom
4.14 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klaagster niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a, zoals overwogen in 4.3. Klachtonderdeel a is voor het overige kennelijk ongegrond, net als de klachtonderdelen b en c.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a zoals overwogen in 4.3;
- de klacht voor het overige met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 5 juni 2019.