Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-06-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:123
Zaaknummer
18-481/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzetbeslissing. Anders dan de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken weliswaar geen inhoudelijke bemoeienis met de klachtbehandeling heeft gehad, maar dat hij niettemin als deken verantwoordelijk blijft voor de bewaking van de voortgang van de klachtbehandeling. Klagers derhalve ontvankelijk in hun klacht. De raad is verder van oordeel dat het verzet gegrond en de klacht ongegrond is.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 juni 2019
in de zaak 18-481/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 september 2018 op de klacht van:
klaagster sub 1
en
klager sub 2
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 3 december 2017 hebben klagers bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 27 december 2017 heeft het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”).
1.2 Bij brief aan de raad van 21 juni 2018 met kenmerk K282 2017 dk/ak, door de raad ontvangen op 22 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 26 september 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) klagers in de klacht niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op 28 september 2018 verzonden aan klagers.
1.4 Bij e-mail met bijlage van 29 oktober 2018, door de raad ontvangen op dezelfde dag, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 1 april 2019 in aanwezigheid van klager sub 2 en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond, alsmede van het verzetschrift van klagers van 29 oktober 2018.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klager sub 2 is bestuurder van klaagster sub 1. Klagers zijn betrokken in een geschil rondom (de afwikkeling van) het faillissement van een vennootschap waarin zij een aandeel hebben (gehad) (hierna: het geschil). In verband met het geschil zijn een aantal procedures aanhangig (geweest).
2.2 Op 15 mei 2017 hebben klagers klachten ingediend bij verweerder tegen twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers in het geschil.
2.3 Omdat verweerder als adviseur verbonden is aan het kantoor van de twee beklaagde advocaten (althans, dat was ten tijde van de feiten die tot deze klacht hebben geleid het geval), heeft hij het onderzoek naar de klacht van klagers overgedragen aan de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de waarnemend deken).
2.4 De waarnemend deken heeft de klacht van klagers tegen de twee advocaten onderzocht.
2.5 Na afronding van het onderzoek van de waarnemend deken hebben klagers op 19 oktober 2017 aan de waarnemend deken laten weten dat ze wensten dat de klacht tegen de twee advocaten zou worden voorgelegd aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: Raad van Discipline Amsterdam).
2.6 Bij brief van 27 oktober 2017 is door of namens de waarnemend deken aan klagers bericht dat doorzending van de klacht naar de Raad van Discipline Amsterdam enkele weken zou duren.
2.7 In de brief van 14 november 2017 aan verweerder en de waarnemend deken hebben klagers hun ongenoegen geuit over, zakelijk weergegeven, het niet doorzenden van de klacht tegen de twee advocaten naar de Raad van Discipline Amsterdam. Verder hebben klagers hun klachten tegen de twee advocaten aangevuld met aanvullende klachtonderdelen. Tot slot hebben klagers verweerder en de waarnemend deken verzocht om, zakelijk weergegeven, “met spoed te interveniëren” teneinde te bewerkstelligen dat er “per direct een einde komt aan de verdere betrokkenheid van het kantoor van [de twee beklaagde advocaten] bij [het geschil]”.
2.8 Bij brief van 29 november 2017 aan klagers heeft een lid van de Raad van de Orde in het arrondissement Amsterdam namens de waarnemend deken, die met vakantie was, aan klagers laten weten dat geen gevolg kon worden gegeven aan het verzoek tot interventie. De reden daarvoor is volgens de brief dat, samengevat, de advocaten van de wederpartijen van klagers niet hebben opgetreden voor klagers en dat aldus van enige belangenverstrengeling geen sprake is. In die situatie bestaat voor de deken geen grond om te interveniëren in de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt.
2.9 Op 18 januari 2018 is de klacht van klagers tegen de twee advocaten doorgezonden naar de Raad van Discipline Amsterdam.
2.10 Bij brief van 3 december 2017 hebben klagers bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 27 december 2017 heeft het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken Den Haag.
3 KLACHT EN VERZET
Klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:
a) De op 15 mei 2017 tegen de twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers ingediende klachten zijn na afronding van het onderzoek door verweerder niet voldoende voortvarend doorgestuurd naar de Raad van Discipline, hoewel klagers uitdrukkelijk om spoedige doorzending hadden gevraagd.
b) Verweerder heeft niet voortvarend gereageerd op het verzoek van klagers tot interventie en tot het starten van een dekenonderzoek en verweerder heeft deze verzoeken bovendien ten onrechte afgewezen.
Verzet
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de klacht van klagers tevens inhoudt dat verweerder pas kort voor zijn aftreden in maart 2018, opvolging heeft gegeven aan de bij brief van 14 november 2017 ingediende (aanvullende) klacht van klagers tegen mr. B. en mr. S..
4 VERWEER IN KLACHT EN VERZET
4.1 Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist.
4.2 In verzet heeft verweerder zijn standpunten gehandhaafd.
5 BEOORDELING
5.1 Alvorens tot een eventuele verdere inhoudelijke beoordeling van de klacht van klaagster te kunnen komen, dient sprake te zijn van een gegrond verzet. Daartoe moet worden nagegaan of in redelijkheid geen twijfel over de juistheid van de beslissing van de voorzitter kan bestaan. Mogelijke contra-indicaties zijn het niet toepassen van een juiste maatstaf door de voorzitter of wanneer van onjuiste feiten is uitgegaan.
Ontvankelijkheid klagers ten aanzien van de klacht
5.2 De voorzitter is er bij de beoordeling van de klacht van uitgegaan dat aan klagers geen klachtrecht toekomt, zodat klagers kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun klacht. De voorzitter heeft daartoe overwogen dat verweerder de behandeling van de tegen zijn kantoorgenoten ingediende klachten had overgedragen aan de waarnemend deken en dat verweerder geen bemoeienis heeft gehad met de klachtbehandeling. Anders dan de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken weliswaar geen inhoudelijke bemoeienis met de klachtbehandeling heeft gehad, maar dat hij niettemin als deken verantwoordelijk blijft voor de bewaking van de voortgang van de klachtbehandeling. Gelet hierop is de raad, anders dan de voorzitter, van oordeel dat klagers derhalve ontvankelijk zijn in hun klacht.
Beoordeling van het verzet ten aanzien van klachtonderdeel a)
5.3 Vervolgens heeft de raad te beoordelen of het verzet ten aanzien van bovengenoemd klachtonderdeel gegrond is. Klagers beklagen zich erover dat de deken het onderzoek naar de klachtbehandeling tegen de twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers niet voldoende voortvarend heeft doorgestuurd naar de Raad van Discipline. Hiermee heeft de klacht betrekking op de periode tussen de afsluiting van het onderzoek en het doorsturen van het klachtdossier door de deken naar de Raad van Discipline. De raad stelt vast dat klagers op 15 mei 2017 klachten hebben ingediend tegen twee advocaten van de wederpartijen van klagers en dat verweerder klagers bij brief van 27 oktober 2017 erover heeft geïnformeerd dat het enkele weken zou duren voordat de zaak zou worden doorgezonden naar de Raad van Discipline. Bij brief van 18 januari 2018 is het klachtdossier aan de Raad van Discipline Amsterdam toegezonden.
5.4 Ingevolge artikel 46c tweede lid van de Advocatenwet dient de deken, als de klager bij de indiening van de klacht daarom verzoekt, deze onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen. Uit de hiervoor in randnummer 5.3 geschetste feiten volgt dat de doorzending van het klachtdossier aan de Raad van Discipline drie maanden in beslag heeft genomen. Zoals hiervoor al overwogen is de raad van oordeel dat hoewel verweerder niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoudelijke klachtbehandeling, verweerder vanwege de taken en de bevoegdheden die hem als deken toekomen, wel verantwoordelijkheid houdt voor de bewaking van het proces en in het bijzonder de voortgang van de klachtbehandeling. De voorzitter heeft dit bij haar beoordeling van de klacht miskend. Het verzet is daarom in zoverre gegrond.
Beoordeling van de klacht ten aanzien van klachtonderdeel a)
5.5 Vervolgens komt de klacht inhoudelijk aan de orde. De raad stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van waarnemend deken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het optreden van een deken onderworpen aan tuchtrechtelijke controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, sprake kan zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. Voorts geldt dat indien een klacht is ingediend tegen een kantoorgenoot van de deken, de gebruikelijke werkwijze is dat deze klacht wordt onderzocht door de waarnemend deken of een ander lid van de Raad van de orde. De raad is van oordeel dat verweerder met de doorzending van de klacht van 15 mei 2017 voortvarender had kunnen handelen. Niettemin is uit het klachtdossier niet gebleken dat daardoor enige termijn is verstreken of dat klager door de late doorzending anderszins in hun belang zijn geschaad. Dit betekent dat de raad niet kan vaststellen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel a is ongegrond.
Beoordeling van het verzet ten aanzien van klachtonderdeel b)
5.6 De raad volgt klagers in hun stelling dat de voorzitter ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat de klacht van klagers tevens inhoudt dat verweerder pas heel laat, namelijk kort voor zijn aftreden in maart 2018, opvolging heeft gegeven aan de bij brief van 14 november 2017 ingediende (aanvullende) klacht van klagers tegen mr. B. en mr. S.. Dit betekent dat het verzet in zoverre gegrond is en dat dit klachtonderdeel alsnog beoordeeld moet worden.
Beoordeling van de klacht ten aanzien van klachtonderdeel b)
5.7 Wat betreft het verwijt van klagers dat verweerder niet voortvarend heeft gereageerd op de brief van klagers van 14 november 2017, inhoudende een verzoek tot interventie en het starten van een dekenonderzoek overweegt de raad het volgende. Bij brief van 29 november 2017 heeft een lid van de Raad van de Orde bij afwezigheid van de waarnemend deken de verzoeken van klagers niet ingewilligd. In diezelfde brief is uiteengezet om welke redenen geen gevolg werd gegeven aan de verzoeken van klagers. Anders dan klagers hebben aangevoerd is de raad van oordeel dat met de schriftelijke reactie van 29 november 2017 voldoende adequaat en voortvarend is gereageerd op de brief van 14 november 2017. Wat betreft het verwijt van klagers dat deze verzoeken ten onrechte zijn afgewezen, overweegt de raad het volgende. Naar vaste rechtspraak van de tuchtrechter geldt dat (waarnemend) dekens in hun hoedanigheid van toezichthouder in hun arrondissementen, beleidsvrijheid hebben ten aanzien van de wijze waarop zij hun toezichthoudende taak uitvoeren. Die beleidsvrijheid brengt met zich dat het een (waarnemend) deken vrijstaat om, naar aanleiding van bijvoorbeeld een klacht of een signaal van een derde, te handelen naar hetgeen hem goeddunkt zonder dat hij ter zake verantwoording verschuldigd is aan een klager of derde. Het was dan ook aan de (waarnemend) deken, en bij diens afwezigheid zijn vervanger, om te bepalen in hoeverre hij zich op basis van de informatie van klagers genoodzaakt zag om tot interventie over te gaan, dan wel in hoeverre hij het instellen van een zelfstandig onderzoek noodzakelijk vond. Uit (de uiteenzetting in) de brief van 29 november 2017 kan worden afgeleid dat daartoe geen aanleiding werd gezien, hetgeen tot de hiervoor geschetste beleidsvrijheid van de (waarnemend) deken behoort. De raad betrekt daarbij dat het klachtdossier en het verhandelde ter zitting ook overigens onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat als (namens) verweerder eerder op het verzoek van klagers tot interventie zou zijn beslist dan 29 november 2017, dit tot een andere - laat staan een door klagers gewenste – uitkomst zou hebben geleid. De raad volgt klagers evenmin voor zover het verwijt van klagers inhoudt dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar zou hebben gehandeld door heel laat, namelijk kort voor zijn aftreden in maart 2018, opvolging te geven aan de bij brief van 14 november 2017 ingediende (aanvullende) klacht van klagers tegen mr. B. en mr. S.. In dit verband betrekt de raad dat verweerder bij brief van 27 maart 2018 heeft gereageerd op dit verzoek van klagers en dat van enig voor klagers daaruit voortvloeiend nadeel niet is gebleken. Klachtonderdeel b is derhalve eveneens ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ten aanzien van klachtonderdelen a) en b) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen a) en b) ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort – de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2019.