Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-06-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:122
Zaaknummer
18-594/DH/DH
Inhoudsindicatie
Raadbeslissing. Verweerder heeft de belangen van klaagster veronachtzaamd en te weinig voor haar gedaan. Voor zover verweerder iets voor klaagster heeft gedaan, is dat onvoldoende adequaat en te laat geweest terwijl van een advocaat mag worden verwacht dat hij deskundig is en zijn cliënt goed informeert, ook na gemaakte fouten. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 3 juni 2019
in de zaak 18-594/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 24 november 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 18 juli 2018 met kenmerk K257 2017 ar/sh, door de raad ontvangen op 20 juli 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 1 april 2019 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar echtgenoot de heer T. Umut, en verweerder.
1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen klachtdossier.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Aan klaagster is over de periode 29 juni 2015 tot en met 2 augustus 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (hierna: WW) toegekend. Daarnaast is aan klaagster over de periode 29 juli 2015 tot 18 november 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeid en Zorg (WAZO) en een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
Ten aanzien van het besluit van het UWV van 8 juni 2017
2.2 Klaagster heeft zich tot verweerder gewend, omdat zij bezwaar wenste te maken tegen het besluit van het UWV van 8 juni 2017 strekkende tot terugvordering van de WW-uitkering. Het UWV heeft middels dit besluit de uitkering van klaagster herzien en de door klaagster ontvangen bijstand over de periode 29 juni 2015 tot en met 2 augustus 2015 (een bedrag van € 2.427,92) teruggevorderd.
2.3 Verweerder heeft namens klaagster op 22 juni 2017 een pro forma bezwaarschrift ingediend bij het UWV, tegen het onder randnummer 2.2 genoemde besluit en daarbij het UWV verzocht om hem een redelijke termijn te verlenen voor het indienen van de gronden.
2.4 Bij brief van 29 juni 2017 heeft het UWV verweerder bevestigd dat zij het door verweerder ingestelde bezwaar op 28 juni 2017 heeft ontvangen.
2.5 Bij brief van 17 juli 2017 heeft het UWV verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Helaas kunnen wij uw bezwaarschrift nog niet in behandeling nemen.
Het is namelijk nog niet compleet.
- U heeft niet aangegeven waarom u het niet eens bent onze beslissing
Wij vragen u om uiterlijk 14 augustus 2017 het bezwaarschrift compleet te maken (…)”
2.6 Bij brief van 15 augustus 2017 heeft het UWV verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Heden (15 augustus 2017) verzocht u om uitstel van twee weken voor het insturen van de gronden wegens de vakantieperiode. Dit uitstel is u toegekend ondanks het schrijven van 17 juli 2017 waarin duidelijk staat aangegeven dat de reeds gegeven termijn om het verzuim te herstellen niet kan worden verlengd.
Wij gaan er derhalve van uit dat de gronden uiterlijk 29 augustus 2017 zijn ontvangen. (…)”
2.7 In reactie op de hiervoor in randnummer 2.5 genoemde brief van het UWV, heeft verweerder bij brief, gedateerd 29 augustus 2017, de gronden van het bezwaarschrift verstuurd. De poststempel van (de kopie van) de enveloppe bij de brief, vermeldt als datum 5 september 2017.
2.8 Bij besluit van 11 september 2017 heeft het UWV het bezwaar tegen de terugvordering van de WW-uitkering niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het UWV de volgende motivering, voor zover relevant, ten grondslag gelegd:
“(…)U heeft op 22 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen onze beslissing van 8 juni 2017 over de terugvordering van WW-uitkering. (…) Het door u gemachtigde ingediende bezwaarschrift voldeed niet aan de eisen omdat de gronden voor het bezwaar ontbraken.
In onze brief van 17 juli 2017 hebben wij uw gemachtigde gevraagd om uiterlijk 14 augustus 2017 het bezwaar compleet te maken. Op verzoek van uw gemachtigde is die termijn nogmaals verlengd. Bij brief van 15 augustus 2017 hebben wij hem laten weten dat de gronden uiterlijk 29 augustus 2017 door ons moeten zijn ontvangen. Aan dit verzoek heeft hij niet voldaan. De door uw gemachtigde later ingediende gronden zijn weliswaar gedateerd op 29 augustus 2017 maar eerst op 5 september 2017 door ons ontvangen. Wij hebben ze ook niet op 29 augustus 2017 per fax ontvangen. Dit betekent dat uw bezwaarschrift onvolledig is. (…)”
Ten aanzien van het besluit van het UWV van 5 juli 2017
2.9 Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het UWV de door klaagster ontvangen gelden in het kader van de WAZO-uitkering over de periode van 29 juli 2015 tot 18 november 2015 en de Ziektewet-uitkering ingetrokken alsmede de door klaagster ontvangen gelden (een bedrag van in totaal € 71.398,87) teruggevorderd. Tegen dit besluit is geen bezwaar ingesteld.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ernstig is tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster. Verweerder heeft, ondanks het verleende uitstel, niet (tijdig) de nadere gronden van het bezwaar tegen het besluit van het UWV van 8 juni 2017 ingediend, waardoor klaagster niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV van 5 juli 2017.
3.2 Ter toelichting heeft klaagster naar voren gebracht dat verweerder haar geen opdrachtbevestiging heeft toegezonden en dat hij haar niet heeft geïnformeerd over de slagingskansen van een eventueel ingesteld bezwaar. Verweerder heeft ook nagelaten om klaagster over zijn fouten te informeren. Klaagster wist immers niet dat het bezwaar tegen het bestreden besluit van 8 juni 2017 niet-ontvankelijk was verklaard. Het besluit van 5 juli 2017 van het UWV heeft klaagster op 10 juli 2017 aan verweerder gegeven met de bedoeling om daartegen bezwaar in te stellen. Door dit alles heeft klaagster een dwangbevel ontvangen ter hoogte van € 71.138,29.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft ter zitting van de raad erkend dat hij de opdracht van klaagster niet schriftelijk heeft vastgelegd. Als vriendendienst en op uitdrukkelijk verzoek van de vader van klaagster heeft verweerder namens klaagster bezwaar ingediend tegen het besluit van het UWV van 8 juni 2017. Volgens verweerder was het instellen van bezwaar evenwel kansloos, hetgeen hij uitdrukkelijk aan klaagster en haar vader te kennen heeft gegeven. Omdat sprake was van een vriendendienst, geen toevoeging werd verleend en klaagster geen peiljaarverlegging had aangevraagd, heeft verweerder kosteloos gewerkt.
4.2 Wat betreft het besluit van 8 juni 2015 heeft verweerder het UWV slechts eenmaal om uitstel verzocht voor het indienen van nadere gronden en de nadere gronden tijdig (op 29 augustus 2017) per post verzonden. Dat het UWV de nadere gronden pas op 5 september 2017 heeft ontvangen, is wellicht te wijten aan de postbezorging. Klaagster heeft ten onrechte gesteld dat zij niet op de hoogte was van de afwijzende beslissing op het bezwaar tegen het bestreden besluit van 8 juni 2017.
4.3 Dat klaagster stelt dat zij het besluit van 5 juli 2017 van het UWV aan verweerder heeft gegeven is onjuist, aldus verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en wat het kostenrisico is.
5.2 Een advocaat dient zijn cliënt bovendien op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Dit houdt in dat ook gezamenlijk genomen beslissingen (bijvoorbeeld over het al dan niet aanhangig maken van een procedure) of gegeven adviezen schriftelijk moeten worden vastgelegd. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken, zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.
5.3 De raad zal de klacht met inachtneming van de bovenvermelde uitgangspunten beoordelen.
5.4 Naar het oordeel van de raad staat op basis van het klachtdossier en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder is tekortgeschoten in (de schriftelijke vastlegging van) zijn communicatie richting klaagster. Dat blijkt niet alleen uit het ontbreken van een schriftelijke opdrachtbevestiging, maar ook uit het ontbreken van voldoende (schriftelijk vastgelegde) voorlichting over de kans van slagen van het instellen van bezwaar tegen het (bestreden) besluit van 8 juni 2017. Het had op de weg van verweerder gelegen om, behoudens vastgelegde andersluidende afspraken, klaagster voor het instellen van bezwaar tegen het bestreden besluit te informeren over de kans van slagen daarvan en het besprokene op een deugdelijke wijze schriftelijk vast te leggen. Daar komt bij dat door het ontbreken van schriftelijke vastlegging door verweerder de situatie is ontstaan dat klaagster in de veronderstelling kon verkeren dat verweerder tevens bezwaar zou instellen tegen het besluit van 5 juli 2017. Door het ontbreken van schriftelijke vastlegging heeft verweerder het mogelijk gemaakt dat een discussie zoals die thans is gerezen zou ontstaan, hetgeen voor zijn risico komt.
5.5 De raad is verder van oordeel dat verweerder heeft verzuimd tijdig de nadere gronden van bezwaar tegen het besluit van het UWV van 8 juni 2017 in te dienen en daarbij zelfs tot tweemaal toe een termijn onbenut heeft laten verlopen. Dat is een beroepsfout. Verweerder had vanaf 17 juli 2015 tot uiterlijk 14 augustus 2015 de gelegenheid om de nadere gronden van het bezwaar in te dienen. Eerst bij brief van 15 augustus 2015 (en dus één dag te laat) heeft verweerder uitstel verzocht, en gekregen, tot 29 augustus 2015. Pas bij brief, gedateerd 29 augustus 2017, heeft verweerder de nadere gronden aan het UWV toegezonden. De stelling van verweerder dat hem niet kan worden tegengeworpen dat het UWV deze brief pas op 5 september 2017 heeft ontvangen, mogelijk wegens late postbezorging, kan hem niet baten. Nu verweerder pas op 29 augustus 2017 de nadere gronden per reguliere post aan het UWV heeft toegezonden, staat genoegzaam vast dat verweerder de nadere gronden te laat heeft ingediend omdat niet is gebleken dat verweerder die brief op dezelfde dag tevens (en gelijktijdig) per e-mail of per fax aan het UWV heeft verzonden. Het is bij uitstek de verantwoordelijkheid van de advocaat om termijnen te bewaken en daartoe tijdig de processtukken in te dienen. Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden heeft verweerder dat verzuimd.
5.6 Concluderend is de raad van oordeel dat verweerder op meerdere punten is tekortgeschoten in zijn dienstverlening aan klaagster. Gelet op het voorgaande acht de raad de klacht gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft de belangen van klaagster veronachtzaamd en te weinig voor haar gedaan. Voor zover verweerder iets voor klaagster heeft gedaan, is dat onvoldoende adequaat en te laat geweest. Juist van een advocaat mag worden verwacht dat hij deskundig is en zijn cliënt goed informeert, ook na gemaakte fouten, zodat de belangen van de cliënt bij hem in goede handen zijn. Verweerder heeft aldus niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad acht gelet op de ernst van de gedragingen, waarvan klaagster nu nog de gevolgen ondervindt, de maatregel van berisping passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50 reiskosten van klaagster,
b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2019.