Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:100

Zaaknummer

18-115/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzetbeslissing. Klager verwijt verweerder (voormalig kantoorgenoot van klager) dat hij heeft samengespannen met de voormalig accountant van klager, om klager nadeel toe te brengen. Mede gelet op de verklaring van de getuige ter zitting is de raad van oordeel dat genoegzaam is gebleken van actieve bemoeienis van verweerder,  al dan niet samen met de accountant, om de getuige te overreden het kantoor van klager te verlaten en een samenwerking met hen aan te gaan. Daar komt bij dat verweerder en de accountant aan getuige eerder de financiële gegevens van kantoorgenoten hadden getoond. Dit alles met de kennelijke bedoeling om wrijving teweeg te brengen tussen klager en de getuige. Gelet op het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en in elk geval heeft getracht om op oneigenlijke gronden de getuige te bewegen om met verweerder en de accountant samen te werken. Verzet deels en klacht deels gegrond. Waarschuwing. 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 11 februari 2019

in de zaak 18-115/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 3 april 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 31 januari 2018 met kenmerk R 2018/05, door de raad ontvangen op 1 februari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 29 maart 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht ten aanzien van klachtonderdelen a, b, c, e en j met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard, klachtonderdeel d met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en klachtonderdelen f, g, h, i, k en l eveneens met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 29 maart 2018 verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 26 april 2018, door de raad ontvangen op 3 mei 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 8 oktober 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder. De raad heeft vervolgens de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de heer H. als getuige te horen. Ter zitting van 10 december 2018 heeft de raad de behandeling hervat, in aanwezigheid van klager, verweerder en de getuige. De getuige heeft de eed afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuige en de getuige heeft deze vragen beantwoord. Van beide behandelingen is proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond, alsmede van het verzetschrift van klager van 26 april 2018.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende zakelijk weergegeven feiten uitgegaan:

2.1    Verweerder is op 6 september 1999 in dienst getreden als jurist op het kantoor van klager. Daarvoor was verweerder als jurist werkzaam op het accountantskantoor van R..

2.2    Per 1 oktober 2001 is verweerder als advocaat-stagiaire gaan werken voor het kantoor van klager. Vanaf 1 januari 2004 is verweerder als advocaat werkzaam geweest voor het kantoor van klager.

2.3    Met ingang van 1 januari 2009 is klager een samenwerking aangegaan met de in randnummer 2.1 genoemde accountant R (hierna ook: de accountant). De samenwerking strekte ertoe dat de accountant de gehele financiële administratie, waaronder de belastingaangiften, de loonadministratie en het opstellen van de jaarrekeningen, van het kantoor van klager zou verrichten.

2.4    Bij e-mail van 18 november 2009 heeft klager de samenwerking met de accountant opgezegd.

2.5    Op 29 januari 2010 heeft verweerder kenbaar gemaakt zijn arbeidsovereenkomst met klager met ingang van 1 maart 2010 op te zeggen.

2.6    Verweerder is na de beëindiging van zijn dienstverband met klager zelfstandig een advocatenpraktijk gestart. Daartoe huurde hij van de accountant een ruimte waarin hij zijn praktijk voerde.

2.7    Bij brief van 3 december 2013 heeft de Belastingdienst aan klager aangekondigd  een boekenonderzoek in te stellen.

2.8    In een ongedateerd document, door klager overgelegd, staat onder meer:

“(…) De aanleiding van het boekenonderzoek door de Belastingdienst zijn de spontane mededelingen van de voormalige belastingadviseur/administrateur van [kantoor klager] [naam van de accountant] aan controlerend ambtenaar (…) van de Belastingdienst Rotterdam toen deze bij [de accountant] op kantoor was voor een niet ter zake doende en niet gerelateerd boekenonderzoek. [De accountant] was overigens van 27 september 2009 tot 26 november 2009 medebestuurder van Stichting Beheer Derdengelden [kantoor klager]. De mededelingen van [de accountant] hielden in dat [klager] onterecht geen kasadministratie zou hebben gevoerd, zwart loon zou hebben uitbetaald en omzet buiten de administratie gehouden zou hebben. Verder zou [klager] o.a. verbouwingen zwart hebben laten doen, onjuiste jaarcijfers aan zijn huisbankier verstrekt hebben en aankopen van privé-goederen als zakelijke kosten in zijn bedrijfsadministratie verwerkt hebben. Daarnaast zou [klager] zijn ontvangsten van de Raad voor Rechtsbijstand op de door hem ingediende aangiften omzetbelasting ten onrechte als onbelaste omzet hebben vermeld terwijl hierop het algemene omzetbelastingtarief van 19/21% van toepassing is, dan wel helemaal niet vermeld hebben. Volgens [de accountant] heeft hij [klager] er op gewezen dat het algemene omzetbelasting tarief voor deze ontvangsten van toepassing is. (…)”

2.9    Op 27 januari 2016 is klager verhoord door de FIOD.

2.10    Op 15 februari 2016 heeft klager met de deken gesproken, naar aanleiding van het hiervoor genoemde verhoor door de FIOD. In zijn e-mail van 2 mei 2016 aan (een aantal van) zijn medewerkers geeft klager een uiteenzetting van hetgeen mr. H, advocaat medewerker van klager, tijdens een receptie op 29 april 2016 heeft verklaard over de gedragingen die verweerder in deze klacht worden verweten. Klager schrijft dat mr. H hem het een en ander “medio februari dit jaar” al heeft gemeld. Volgens deze e-mail heeft mr. H verklaard dat hij eind 2015 wederom is benaderd door verweerder en dat hij onder druk is gezet door verweerder om een klacht in te dienen tegen klager.

 

3    KLACHT EN VERZET

Klacht

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij heeft samengespannen met de accountant om klager bewust nadeel toe te brengen en om klager zowel privé als in zijn hoedanigheid van advocaat in diskrediet te brengen. De klacht van klager valt uiteen in de volgende onderdelen.

a)    Klager verwijt verweerder dat hij samen met de accountant en zonder toestemming van verweerder vertrouwelijke informatie aan klager heeft onttrokken met de kennelijke bedoeling om een samenwerking tegen klager voor te bereiden.

b)    Verweerder heeft samen met de accountant geprobeerd om medewerkers van het kantoor van klager, mr. H en de bureaumanager, te bewegen om een samenwerkingsverband aan te gaan.

c)    Verweerder heeft samen met de accountant vertrouwelijke informatie aan onder meer mr. H en de bureaumanager getoond om hen over te halen om mee te werken in het op te zetten samenwerkingsverband.

d)    Verweerder heeft samen met de accountant geprobeerd om personeelsleden van klager, waaronder in ieder geval mr. H, klachten tegen klager te laten indienen.

e)    Verweerder heeft medio 2010 samen met de accountant een klacht ingediend tegen klager op de grond dat klager volgens verweerder oneigenlijk gebruik zou maken van derdengelden.

f)    Het samenwerkingsverband van verweerder en de accountant heeft de Belastingdienst of de FIOD benaderd, waarna de FIOD een boekenonderzoek tegen klager, althans zijn kantoor, is gestart.

g)    Het samenwerkingsverband heeft in strijd met de waarheid tegen de Belastingdienst en de FIOD verklaard dat klager geen kasadministratie voert, diverse belastingen niet afdraagt (zwart betalen, zwart verdienen, zwart verbouwen), onjuiste jaarcijfers verstrekt en privé-uitgaven als zakelijke uitgaven verwerkt.

h)    Het samenwerkingsverband heeft in strijd met de waarheid verklaard dat er foute btw-opgaven zijn gedaan over, zo begrijpt de raad, de omzet van het kantoor van klager uit toevoegingszaken. 

i)    Het samenwerkingsverband heeft in strijd met de waarheid verklaard dat de accountant geen administratie voor het kantoor van klager heeft gevoerd.

j)    Verweerder verschuilt zich ten onrechte achter de accountant. Verweerder stelt, in strijd met de waarheid, dat hij van niets weet terwijl hij al sinds 2009 heeft geprobeerd om klager om de tuin te leiden, onder meer door het wegnemen van documenten.

k)    Het samenwerkingsverband heeft het opzet gehad om klager schade toe te brengen en om daarvan zelf te profiteren.

l)    Verweerder heeft voornoemde gedragingen niet gestaakt.

Verzet

3.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter ten onrechte tot haar oordeel over de klachtonderdelen a tot en met l is gekomen. De voorzitter heeft bij haar oordeel onvoldoende acht geslagen op de argumenten die klager ter onderbouwing van de klachtonderdelen naar voren heeft gebracht. Klager verzet zich in het bijzonder tegen het oordeel van de voorzitter ten aanzien van klachtonderdelen a, b, c, e en j. Deze  klachtonderdelen zijn ten onrechte door de voorzitter met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Aw niet-ontvankelijk verklaard. Omdat de voorzitter bij haar beoordeling ten onrechte is uitgegaan van het jaar 2010 als beginpunt van de verjaringstermijn is miskend dat de verweten gedragingen die aan voornoemde klachtonderdelen ten grondslag liggen een voortdurend karakter hebben waardoor de situatie nog steeds actueel is. Bovendien geldt dat, voor zover sprake is van een startpunt, 2016 als startpunt dient te worden genomen.  Ten aanzien van klachtonderdeel d heeft klager aangevoerd dat wel sprake is van een belang zijnerzijds, omdat het gaat om vertrouwelijke informatie van klager dan wel zijn kantoor. 

3.2    Hetgeen klager ter onderbouwing van het verzet heeft gesteld zal hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht en het verzet gemotiveerd weersproken. Op zijn verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

Het verzet ten aanzien van klachtonderdelen a, b, c en j

5.2    Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 8 oktober 2018 is de heer H. door de raad als getuige gehoord. Op een vraag van de raad of de getuige contact met verweerder heeft gehad nadat die het kantoor van klager in 2010 had verlaten, en zo ja, waarover die contacten gingen, heeft de getuige als volgt gereageerd:  “Nadat [verweerder] het  kantoor had verlaten vertelde hij mij dat het hele kantoor besmet was, dat het op instorten stond. Ook hebben we af en toe telefonisch contact met elkaar gehad en vroeg ik om advies over hoe een onderneming te runnen. Hij zei dan dat ik zo snel mogelijk weg moest. Dat was tot enkele maanden geleden zelfs. Door [verweerder] wist ik dat een andere advocaat op kantoor veel meer betaald kreeg dan ik. Dat was omdat mij financiële gegevens waren getoond. Die financiële gegevens werden mij door [verweerder] en [de accountant] getoond via de computer. Mij werd mondeling door hen medegedeeld dat dit de salarissen van alle medewerkers van het kantoor waren. Dat was nadat [verweerder] het kantoor van klager had verlaten, in 2010 of 2011. In 2015 werd ik door [klager] ontslagen. Er was een misverstand ontstaan over een werkgeversverklaring die ik nodig had voor een woning waar ik interesse in had. Ik ben toen uit paniek en boosheid naar het kantoor van [verweerder] gegaan. Toen heb ik [verweerder] en [de accountant] ontmoet in een appartement in Rotterdam, waarvan mij de sleutels werden voorgehouden. Ik heb ze aangepakt, maar ik heb het uiteindelijk niet gedaan. Er werd toen gevierd dat ik weg was bij [klager]. Ik zag dat de computer aan stond en via het beeldscherm zag ik dat er een Word-document geopend was. Mij werd verteld dat dit document een klacht tegen [klager] betrof, die ik alleen maar hoefde te tekenen. In februari 2017 ben ik teruggegaan naar het kantoor van [klager]. Ik heb klager van het vorenstaande in 2016 in kennis gesteld, het zat mij op enig moment dwars. Ik kwam terug op mijn oude nest en voelde mij verplicht om bepaalde dingen te vertellen. Ook heb ik toen tegen [klager] verteld dat ik eerder de salarissen had gezien. U, voorzitter, toont mij een e-mail van klager van 2 mei 2016 met daaronder een handgeschreven tekst, ondertekend op 13 juli 2017 in Rotterdam. Dat is mijn handtekening. 

    In 2016 of 2017 kwam ik verweerder tegen voor een zitting. De pleuris was toen al uitgebroken tussen klager en verweerder. Verweerder zei toen tegen mij dat ik mij buiten dit gedoe moest houden en dat ik anders als getuige zou worden opgeroepen.  

5.3    De raad stelt vast dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht geen kennis heeft gehad van hetgeen de getuige de heer H. in randnummer 5.2 heeft verklaard. De voorzitter heeft bij haar beoordeling ten aanzien van onder meer deze klachtonderdelen overwogen dat als vertrekpunt van de aan verweerder verweten gedragingen het jaar 2010 dient te worden genomen, waardoor de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet bedoelde termijn is verstreken. Evenmin heeft de voorzitter de in artikel 46g, tweede lid, van de Advocatenwet bedoelde uitzonderingsgrond van toepassing geacht en bovengenoemde klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard.

5.4    Op grond van de verklaring van de getuige zou het oordeel van de voorzitter anders hebben moeten luiden. Gelet op het dossier en de verklaring van de getuige ter zitting is de raad genoegzaam gebleken dat de aan verweerder in bovengenoemde klachtonderdelen verweten gedragingen zich hebben afgespeeld in de periode tussen 2010 en 2015. Immers, de getuige heeft verklaard dat hij pas in 2016 aan klager heeft verteld over een ontmoeting die hij eind december 2015 met verweerder en [de accountant] heeft gehad. Klager heeft zijn klacht op 3 april 2017 ingediend en klager is pas in (elk geval april) 2016 op de hoogte geraakt van de verweten gedragingen. De startdatum van de ontvankelijkheidstermijn lag dus binnen drie jaar voorafgaande aan de indiening van de klacht en de klacht is derhalve tijdig ingediend. Het verzet tegen klachtonderdelen b en c is naar het oordeel van de raad in zoverre gegrond. Ten aanzien van klachtonderdelen a en j is de raad van oordeel dat, nu deze zien op de gebeurtenissen die zich in 2010 hebben afgespeeld, de door klager aangevoerde grond niet kan slagen en de voorzitter deze klachtonderdelen terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk wegens tijdsverloop heeft bevonden.

Beoordeling klachtonderdelen b en c

5.6    De vraag is of de door de heer H. afgelegde verklaring ter zitting had geleid  tot een ander oordeel dan de voorzitter heeft gegeven. De raad is van oordeel dat dit het geval is. Zo wordt de e-mail van 2 mei 2016 van klager waarin hij refereert aan een kantoorborrel van 29 april 2016, op welke gelegenheid de getuige de gang van zaken over de kwestie tussen klager en verweerder heeft toegelicht, door de verklaring van de getuige ter zitting ondersteund.

5.7    Verweerder heeft de verklaring van de getuige ter zitting betwist, maar heeft dit niet nader onderbouwd. Anders dan verweerder is de raad van oordeel dat de verklaring van de getuige wel geloofwaardig is. Zo heeft de getuige ook verklaard over zijn eigen rol in het geheel, in die zin dat hij zelf (meermalen) contact heeft opgenomen met verweerder na zijn vertrek bij het kantoor van klager in 2010. Ook nadat de getuige in 2015 door klager werd ontslagen heeft de getuige naar zijn zeggen uit paniek en boosheid contact opgenomen met verweerder, waarop eind december van dat jaar een ontmoeting tussen hem, verweerder en de accountant heeft plaatsgevonden.

5.8    De getuige heeft ter zitting verklaard dat verweerder meermalen tegen hem heeft gezegd (zelfs tot enkele maanden geleden) dat hij het kantoor van klager moest verlaten. De getuige heeft verder verklaard dat hem in 2010 of 2011 door verweerder en de accountant salarissen van zijn kantoorgenoten zijn getoond. Voorts heeft de getuige verklaard over een ontmoeting eind december 2015, waarbij hij samen met verweerder en de accountant in een appartement van de accountant aanwezig was. Er werd toen gevierd dat de getuige weg was bij het kantoor van klager en aan de getuige werden de sleutels van het appartement overhandigd.

5.9    Gelet op het klachtdossier en de verklaring van de getuige is de raad van oordeel dat genoegzaam is gebleken van actieve bemoeienis van verweerder,  al dan niet samen met de accountant, om de getuige te overreden het kantoor van klager te verlaten en een samenwerking met hen aan te gaan. Daar komt bij dat dat verweerder en de accountant aan getuige eerder (in 2010) de financiële gegevens van kantoorgenoten hadden getoond. Dit alles met de kennelijke bedoeling om wrijving teweeg te brengen tussen klager en de getuige. Gelet op het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en in elk geval heeft getracht om op oneigenlijke gronden de getuige te bewegen om met verweerder en de accountant samen te werken. Klachtonderdelen b en c zijn derhalve in zoverre gegrond.

Klachtonderdeel d

5.10    De voorzitter is er bij de beoordeling van dit klachtonderdeel van uitgegaan dat aan klager geen klachtrecht toekomt omdat de gestelde gedraging van verweerder niet rechtstreeks tot klager was gericht. Dat is, zoals klager terecht heeft aangevoerd, gelet op de verklaring van de heer H. als getuige ter zitting, voor zover zakelijk weergegeven in randnummer 5.2 niet juist. Gebleken is dat klager een voldoende concreet eigen belang heeft, doordat verweerder en de accountant hebben getracht om de getuige een klacht tegen klager te laten ondertekenen. Het verzet tegen dit klachtonderdeel d) is daarom gegrond.

Beoordeling klachtonderdeel d

5.11    De getuige heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens zijn ontmoeting met verweerder en de accountant eind december 2015 in Rotterdam, via het beeldscherm van de computer een geopend Word-document zag. Dit betrof een klacht tegen klager die hij volgens verweerder en de accountant alleen maar hoefde te ondertekenen. Hiermee vindt de e-mail van 2 mei 2016 van klager, ondersteuning in de verklaring van de getuige ter zitting.

5.12    Verweerder heeft aldus niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad acht de klacht dat verweerder samen met de accountant heeft geprobeerd om in elk geval de heer H. een klacht tegen klager te laten indienen, gegrond.

Het verzet ten aanzien van klachtonderdelen f, g, h, i, k en l

5.13    De raad is ten slotte van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van deze klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter bovengenoemde klachtonderdelen terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Het verzet tegen deze klachtonderdelen is dan ook ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft jegens klager niet gehandeld op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Verweerder heeft geprobeerd om, samen met de (voormalig) accountant van klager, op oneigenlijke gronden de heer H. te overreden om het kantoor van klager te verlaten en met hen samen te werken. In dit verband zijn aan de heer H. financiële gegevens getoond en is getracht om hem een klacht tegen klager te laten ondertekenen.

6.2    De gedragingen van verweerder (en de accountant) hebben zich voorgedaan in een tijdsbestek van om en nabij zes jaren. Al met al heeft verweerder niet integer gehandeld en daarmee één van de kernwaarden van de advocatuur geschonden. Eén en ander is tuchtrechtelijk verwijtbaar en de raad acht, mede in aanmerking genomen dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, de maatregel van waarschuwing passend. Daarbij neemt de raad mede in aanmerking dat de heer H. zelf een (actieve) rol heeft gehad door zich niet van contacten met verweerder te onthouden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat het verzet en de klacht deels gegrond worden verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2    De raad ziet daarnaast grond om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50,- aan reiskosten.

7.3    De raad ziet eveneens grond om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ten aanzien van klachtonderdelen a, e, f, g, h, i, j, k en l ongegrond;

-    verklaart het verzet ten aanzien van klachtonderdelen b, c en d gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen b en c gegrond zoals weergegeven in 5.9;

-    verklaart klachtonderdeel d gegrond zoals weergegeven in 5.12;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters , voorzitter, mrs. M.F. Laning en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffiers en uitgesproken in het openbaar op  11 februari 2019.