Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-04-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:98

Zaaknummer

18-672

Inhoudsindicatie

Betreft voortgezette behandeling van ingetrokken klacht. De klacht heeft betrekking op het handelen van de advocaat van klager. Verweerder heeft verzuimd tijdig het griffierecht te betalen waardoor klager kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard in een procedure in beroep. Verder heeft verweerder verzuimd de beslissing van de rechtbank naar klager te sturen. Gebleken is dat de beslissing wel op kantoor van verweerder moet zijn aangekomen, maar dat hij deze niet onder ogen heeft gehad. Eerst bijna 2 jaar nadien, komt klager er zelf achter dat er al uitspraak is gedaan. Verweerder heeft in die periode nimmer bij de rechtbank naar de stand van zaken geïnformeerd, hoewel klager hem met regelmaat daarnaar vroeg. Klacht ten aanzien van 2 onderdelen gegrond. Voorwaardelijke schorsing van 4 weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 1 april 2019

in de zaak 18-672

naar aanleiding van de klacht van:

 

mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

kantoorhoudende te Utrecht

klager

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 22 mei 2017 heeft B. bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 22 november 2017 met kenmerk 17-0148/FH/sd, door de raad ontvangen op 22 november 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 mei 2018 in aanwezigheid van B. en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    Ter zitting is de klacht door B. ingetrokken, waarna de raad een voorlopige beslissing heeft genomen tot voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen aan het algemeen belang ontleend. De deken en verweerder zijn vervolgens conform artikel 47a lid 3 Advocatenwet in de gelegenheid gesteld om hun standpunt op deze voorlopige beslissing tot voortzetting te geven.

1.5    Bij brief van 8 juni 2018 heeft de deken het standpunt ingenomen dat de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang dient te worden voortgezet. Bij brief van 14 juni 2018 heeft verweerder zijn visie op de voorlopige beslissing van de raad gegeven en toegelicht dat en waarom de door de raad ter zitting gebruikte motivering onvoldoende is om de behandeling van de klacht te kunnen voortzetten.

1.6    De raad heeft vervolgens besloten tot voortzetting van de behandeling van de klacht op gronden uiteengezet in de brief van 3 augustus 2018 van de plaatsvervangend griffier aan de deken, die thans als klager zal optreden, en verweerder.

1.7    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 februari 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.8    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van B. met bijlagen van 23 april 2018;

-    de stukken die verweerder per e-mail van 2 mei 2018 aan de raad heeft gestuurd;

-    het proces-verbaal van de zitting van 14 mei 2018;

-    de brief van de raad van 31 mei 2018 aan klager en verweerder;

-    de brief van klager van 8 juni 2018 aan de raad;

-    de brief van verweerder van 14 juni 2018 aan de raad;

-    de brief van de plaatsvervangend griffier van de raad van 3 augustus 2018 aan klager en verweerder.

   

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft B. bijgestaan in een WIA-kwestie. Bij beslissing van 9 juni 2014 is de WIA-aanvraag van B. geweigerd. Verweerder heeft namens B. een bezwaarschrift ingediend. B. en verweerder zijn samen naar de hoorzitting geweest. Het bezwaar tegen deze beslissing is bij beschikking van 19 februari 2015 ongegrond verklaard.

2.3    Verweerder heeft namens B. tegen de beslissing op bezwaar van 19 februari 2015 op 23 maart 2015 een beroepschrift ingediend. Het beroep is bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat verweerder het griffierecht niet (op tijd) heeft betaald. B. heeft verweerder aansprakelijk gesteld. Verweerder heeft erkend dat hij een beroepsfout heeft gemaakt.

2.4    Op grond van de interne klachtenregeling van het kantoor van verweerder zijn de klachten van B. voor het grootste deel gegrond verklaard.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder niet tijdig het verschuldigde griffierecht voor de procedure bij de rechtbank heeft betaald met als gevolg dat het beroep van B. kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard;

b)    verweerder de beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2015 niet naar B. heeft gestuurd en B. daarover niet tijdig heeft geïnformeerd;

c)    verweerder geen aanvraag bijzondere bijstand heeft gedaan in verband met de eigen bijdrage van B. en de medische kosten.

Toelichting

Verweerder heeft B. bijgestaan in een WIA-kwestie. Omdat verweerder het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, is het door verweerder, namens B. ingestelde beroep, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

De beslissing op bezwaar waartegen beroep is ingesteld, dateert van 19 februari 2015. Sinds juni 2015 wachtte B. op een uitnodiging van de rechtbank voor de mondelinge behandeling van het beroep in de  WIA-zaak. B. belde elke twee maanden met verweerder over zijn zaak. Verweerder hield B. aan het lijntje met de mededeling dat het lang kon duren voor de zaak op zitting kwam. In april 2017 is B. naar het Juridisch Loket gegaan. Mevrouw H. van het Juridisch Loket heeft de rechtbank gebeld en toen bleek dat er op 10 augustus 2015 al uitspraak was gedaan. Op 24 april 2017 heeft B. verweerder hierop aangesproken, die erkende een beroepsfout te hebben gemaakt. Vervolgens heeft verweerder, ondanks verzoeken daartoe, verzuimd B. alsnog de uitspraak te sturen.

Verder heeft B. twee keer een machtiging voor het aanvragen van bijzondere bijstand getekend. Kennelijk heeft verweerder daar niets mee gedaan.

 

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    De klacht van B. is in eerste instantie op grond van de interne klachtenregeling met het kantoor van verweerder besproken, waarbij de klacht voor het grootste deel gegrond is verklaard. De kern van het probleem is dat verweerder het verzoekschrift wel tijdig heeft ingediend maar het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Verweerder verkeerde in de veronderstelling dat dat wel tijdig was gebeurd. Verweerder betreurt deze gang van zaken.

Ad klachtonderdeel b)

4.2    Verweerder heeft de beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2015 niet vóór 24 april 2017 gezien. Hoewel deze beslissing op zijn kantoor moet zijn aangekomen, omdat de rechtbank de beslissing per aangetekende post heeft verstuurd, is deze nimmer boven water gekomen. Toen in april 2017 bleek dat er al lang een uitspraak van de rechtbank was, heeft verweerder klager geadviseerd zich tot een andere advocaat te wenden. Op verzoek van de nieuwe advocaat van B. heeft verweerder de beslissing van de rechtbank op 6 juni 2017 naar deze nieuwe advocaat gestuurd. Het kan zijn dat verweerder deze beslissing niet rechtstreeks naar B. heeft gestuurd, maar hij mocht aannemen dat de nieuwe advocaat zijn correspondentie ook aan B. zou doorsturen.

Ad klachtonderdeel c)

4.3    B. heeft wel een machtiging voor de aanvraag van bijzondere bijstand getekend, maar verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat hij vergeten is die aanvraag in te dienen. Verweerder heeft echter geen eigen bijdrage en geen griffierecht in rekening gebracht aan B. Ook de kosten van de aanvraag van de medische informatie heeft verweerder, gelet op de omstandigheden, voor zijn rekening genomen.

 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Verweerder heeft verzuimd (tijdig) het griffierecht te betalen. De raad is van oordeel dat een advocaat, die voldoende deskundig is, bekend behoort te zijn met de wijze van procederen en de eisen die daaraan worden gesteld. Zo behoort een advocaat te weten dat in een beroepszaak als waar in deze klachtzaak sprake van is, griffierecht verschuldigd is op grond van artikel 8:41, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, verklaart de rechtbank op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar is. In het onderhavige geval diende het griffierecht binnen vier weken na dagtekening van de brief van de griffier van 1 mei 2015, waarin mededeling werd gedaan van het verschuldigde griffierecht, te worden betaald. Verweerder heeft het griffierecht niet, dan wel niet tijdig betaald en heeft de fout erkend. Hij meende het griffierecht betaald te hebben, maar heeft aangevoerd dat hij zich waarschijnlijk heeft vergist. Vervolgens is het beroep door de rechtbank bij uitspraak van 10 augustus 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, waarbij niet gebleken is dat de niet (tijdige) betaling verontschuldigbaar was. De raad is van oordeel dat verweerder door deze beroepsfout ernstig is tekort geschoten in de wijze waarop hij de belangen van B. heeft behartigd. Daardoor heeft de rechter geen kennis kunnen nemen van het beroep van B. tegen de beslissing op bezwaar van het UWV van 19 februari 2015 en heeft daarop geen beslissing kunnen nemen. Deze fout heeft ernstige gevolgen voor B. die daardoor met lege handen is komen te staan. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.2    Verweerder heeft erkend dat hij eerst in april 2017 heeft kennis genomen van de uitspraak van de rechtbank van 10 augustus 2015, toen B. hem confronteerde met het feit dat hij via het Juridisch Loket had vernomen van die uitspraak. Gedurende een periode van bijna twee jaar heeft verweerder kennelijk geen pogingen ondernomen om na te gaan wat de stand van zaken in de procedure was en met name of er al een datum voor een zitting was bepaald. De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Van een advocaat mag worden verlangd dat hij de belangen van zijn cliënt zorgvuldig behartigt. Daartoe behoort de plicht om het verloop van een procedure te bewaken en toe te zien op onnodige vertraging. Verweerder had dan ook geen twee jaar mogen wachten met het inwinnen van informatie over de stand van zaken bij de rechtbank, terwijl bovendien als onweersproken vaststaat dat B. met enige regelmaat belde met verweerder om te informeren naar de stand van zaken. Dit klachtonderdeel is gegrond, zoals ook de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder de klacht als gegrond heeft aangemerkt.

Ad klachtonderdeel c)

5.3    Dit klachtonderdeel betreft de aanvraag van bijzondere bijstand, die verweerder niet heeft ingediend. Klager klaagt over de eigen bijdrage en de medische kosten. De raad stelt echter vast dat verweerder geen eigen bijdrage in rekening heeft gebracht en geen griffierecht. Ook de kosten van de medische informatie zijn niet in rekening gebracht aan B. maar heeft verweerder zelf betaald. Nu B. dit verwijt feitelijk niet nader heeft onderbouwd, is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft een beroepsfout gemaakt door niet (tijdig) het griffierecht te betalen, waardoor klager in de beroepsprocedure niet-ontvankelijk is verklaard. De raad heeft twee van de drie klachtonderdelen gegrond verklaard. Naar het oordeel van de raad gaat het om ernstige verwijten. Een cliënt moet immers zonder meer kunnen vertrouwen op de deskundigheid van de advocaat. Dat vertrouwen is beschaamd en de raad rekent dat klager zwaar aan; temeer daar in het verleden (de zaken met nummer 16-315 en 18-073) de kwaliteit van de dienstverlening ook onder de maat is gebleken. Rekening houdend met de ernst van de klacht acht de raad een voorwaardelijke schorsing van vier weken noodzakelijk.

 

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

         € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.2    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-672.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-        stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.2;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

 

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. P.J.F.M. de Kerf, C.W.J. Okkerse, H.H. Tan, A.M.T. Weersink, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2019.

 

Griffier                                                          Voorzitter

 

Verzonden d.d. 1 april 2019