Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-05-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2019:81
Zaaknummer
18-259
Inhoudsindicatie
De raad heeft het eerst ter zitting gedane preliminaire verweer om de heimelijk door klager met verweerder opgenomen gesprekken, waarvan transcripties in het klachtdossier waren gevoegd en de originele opnames beschikbaar waren, ontoelaatbaar te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar de deken voor hernieuwd onderzoek en behandeling door een andere raad, gemotiveerd afgewezen. Verweerder heeft daarna, met zijn gemachtigde, de zittingszaal verlaten, waarna de raad, zoals aan verweerder was meegedeeld, alsnog de klachtzaak in aanwezigheid van klager en zijn gemachtigde inhoudelijk heeft behandeld. De raad heeft de transcripties van de geluidsopnames in de gegeven omstandigheden toelaatbaar geoordeeld. Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 24 (oud) jegens klager onvoldoende de financiële zorg in acht genomen, waardoor bij klager verwarring is ontstaan, zoals ook blijkt uit de transcripties van de geluidsopnames. Verweerder mocht, gelet op de grote financiële gevolgen voor klager om als betalende cliënt te worden aangemerkt, niet uitgaan van ‘zwijgen is instemmen’, temeer omdat hij wist van eerdere betalingsonmacht van klager. De raad oordeelt de klacht in zoverre gegrond; voor het overige ongegrond. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 13 mei 2019
in de zaak 18-259
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 28 augustus 2017, aangevuld bij brief van 21 september 2017, heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 12 april 2018 met kenmerk K 17/98, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht. De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 december 2018 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, ter zitting bijgestaan door mr. [naam]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van de gemachtigde van verweerder gehecht.
1.4 Op verzoek van verweerder per e-mail van 12 december 2018 is het proces verbaal van de zitting, met bijlage, op 14 januari 2019 aan verweerder en aan de gemachtigde van klager gezonden.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerder heeft klager in 2016 bijgestaan in zijn echtscheidingszaak.
2.3 In een - niet ondertekende - brief, gedateerd 13 oktober 2016, die is gericht aan klager en geadresseerd (p/a) aan het adres van de vader van klager, heeft verweerder de met klager op kantoor gemaakte afspraken over de belangenbehartiging bevestigd. Voor zover klager het daar niet (geheel) mee eens was, diende hij dat schriftelijk binnen zeven dagen aan verweerder te laten weten, bij gebreke waarvan er vanuit werd gegaan dat de inhoud van de overeenkomst door verweerder juist was weergegeven. In deze brief heeft verweerder onder andere aan klager geschreven:
“Vooralsnog heb ik u geattendeerd op de mogelijkheid gebruik te maken van gefinancierde rechtsbijstand door middel van het aanvragen van een toevoeging. U heeft mij aangegeven daar geen gebruik van te willen maken en te kennen gegeven dat naaste familie van u, met name uw vader, bereid zijn mijn nota en kosten ten behoeve van uw zaak, te betalen zodat uw advocaatkosten gedekt zijn. Mocht u alsnog een toevoeging willen vragen (dit is een recht dat u altijd heeft en mag benutten) dan spreken wij af dat u mij dit schriftelijk kenbaar maakt. Gegeven de verwachten tijdsbesteding in uw dossier werk ik niet op toevoegingsbasis.
Wij kwamen voorts overeen dat ik mijn werkzaamheden voor u zal verrichten op basis van een uurtarief van € 190,- exclusief BTW (…).
Tenslotte spraken wij af dat wij de onderlinge communicatie zoveel mogelijk via e-mail of telefoon zullen doen verlopen. (…).”
2.4 Verweerder heeft op 13 oktober 2016 en op 24 november 2016 inzake het echtscheidingsdossier van klager voorschotnota’s ter hoogte van respectievelijk € 968,- en € 1.999,25, in totaal voor € 2.967,25, per post aan de vader van klager gestuurd.
2.5 Op 9 december 2016 is klager bij verweerder op kantoor langsgegaan.
2.6 Op 29 december 2016 heeft verweerder inzake het echtscheidingsdossier van klager een eindnota ter hoogte van € 1.935,- (totaal honorarium ad € 3.784,17 te verminderen met de ontvangen € 2.185,- ex BTW) per post aan de vader van klager gestuurd.
2.7 Per e-mail van 3 februari 2017 heeft klager het volgende aan verweerder laten weten:
“Ik heb u eerder telefonisch de helft geld terug gevraagd van € 2.967,25 die ik heb betaald aan u voor de zaak tegen [naam] omdat u mij hebt misleid en verkeerd geïnformeerd hebt over de toevoeging aanvraag, u had mij gezegd dat u dat niet gaat doen, omdat ik nu in geld nood zit ga ik het nog een keer vragen zonder dat ik mijn rechtsbijstand bij te halen en als u het niet wilt doen dan ga ik alles terug vragen wat ik aan u heb betaald. wilt u alstublieft € 1483,66 aan mij terug betalen (…). Ik heb alle gesprekken die ik met u heb gehad opgenomen op mijn telefoon die ga ik als bewijs gebruiken daar straat ook op dat ik u contant mag betalen dan hoef ik geen btw te betalen en dat ik dan geen factuur krijg.”
2.8 In reactie daarop heeft verweerder per e-mail van 10 februari 2017 aan klager bericht:
“Uw “feitenweergave” laat ik voor uw rekening en betwist ik uitdrukkelijk voor zoveel nodig. Ik verwijs naar de opdrachtbevestiging en de bevestiging in de vorm van betaalde nota’s. Voor het overige bericht ik u nog nader via een derde die de incasso van de eindnota al in behandeling heeft en ook overigens op het door u gestelde zal ingaan.”
2.9 Bij brieven van 9 en 17 maart 2017 heeft de gemachtigde van klager verweerder gesommeerd tot terugbetaling van € 2.976,25 en te reageren op de standpunten van klager over de wijze van belangenbehartiging door verweerder. Daarbij heeft de gemachtigde van klager opgemerkt dat klager over geluidsopnames beschikt van de gesprekken die hij met verweerder heeft gevoerd ter onderbouwing van zijn standpunten.
2.10 Bij brief van 24 maart 2017 heeft verweerder daarop bij de gemachtigde van klager gereageerd en daarin, onder meer, laten weten niet tot enige terugbetaling aan klager gehouden te zijn en voorts:
“3. Het op naam van de vader van cliënt stellen van de nota’s hield verband met een nadrukkelijk verzoek van cliënt zelf. Er was – zo begreep ik – sprake van tijdelijke betalingsonmacht bij cliënt. Dit verzoek en de kort daarop ontvangen betaling impliceert wel een acceptatie van de nota. Overigens heb ik dit verzoek toentertijd opgevat als een praktisch punt en niet direct beschouwd als, bijvoorbeeld, een benadelingshandeling gericht op de echtgenote.
Ik begrijp voorts niet waarom u mij beticht van antidatering van documenten. Daar is geen sprake van en u onderbouwt de strekking van uw veronderstelling ook niet. Uw opmerking over 9 december begrijp ik werkelijk niet. Graag dus een nadere toelichting.
4. Voor wat betreft het onaangekondigd kennelijk opnemen van vertrouwelijke gesprekken: het staat u vrij van deze opnamen transcripties te maken en deze aan mij te doen toekomen, zodat een weerwoord mogelijk wordt. (…)
7. Feitelijk bedoelt u - tussen de regels door – wellicht aan te geven dat ik een toevoeging had moeten aanvragen. Op basis van de van cliënt zelf ontvangen financiële informatie was vanaf het begin duidelijk dat cliënt niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam of zou kunnen komen. Naar ik begreep is er ook na de overdracht door mij van het dossier geen sprake van een toevoeging(saanvraag). (…)”
2.11 In reactie daarop heeft de gemachtigde van klager in zijn brief van 26 april 2017 aan verweerder diens standpunten weersproken en de transcripties van de tussen klager en verweerder gevoerde gesprekken meegestuurd.
2.12 Per e-mail van 17 mei 2017 heeft verweerder aan de gemachtigde van klager aangegeven verder overleg niet zinvol te achten, de klacht tegemoet te zien en voorts:
“Tenslotte verzoek ik u dringend om de originele gespreksopnamen, voorzien van relevante onderliggende registraties (zoals datum en gespreksduur etc.) voor beluistering door de Deken, dan wel voor tegenonderzoek door een deskundige beschikbaar te houden.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) klager onvoldoende te informeren over de kosten en de wijze van factureren en voor te stellen om contant, zonder BTW, te betalen;
Toelichting:
Verweerder heeft klager zodanig onjuist geïnformeerd en misleid dat verweerder klager ertoe heeft bewogen om in totaal een bedrag ad € 2.967,25 (voorschotnota’s van 13 oktober 2016 en 24 november 2016) aan hem te voldoen;
b) voornoemde voorschotnota’s op naam van de vader van klager te zetten en daarnaast ook nog een eindnota op 29 december 2016 ad € 1.935,- naar klager zelf te sturen;
c) de opdrachtbevestiging te antedateren door daarop als datum ‘13 oktober 2016’ te zetten, althans die pas op 9 december 2016 om 13:00 uur op zijn kantoor persoonlijk aan klager te overhandigen met daarop een oudere datum, dit terwijl gebruikelijk tussen hen per e mail werd gecorrespondeerd;
d) in strijd met de gemaakte afspraken en gezien de door verweerder verrichte werkzaamheden teveel aan klager in rekening te brengen en niet in te gaan op het redelijke verzoek van klager per e-mail van 3 februari 2017 om het gedeclareerde bedrag van € 1.483,66 aan klager terug te betalen;
e) naar klager pas achteraf is gebleken, voor klager geen toevoeging aan te hebben willen vragen, terwijl klager daarvoor mogelijk wel in aanmerking was gekomen, en ook na te hebben gelaten om klager over de mogelijkheden van een toevoeging passend voor te lichten;
f) niet te beschikken over een interne klachtencommissie, waardoor klager niet alsnog de gelegenheid heeft gehad om de geluidsopnames tussen hem en verweerder te laten horen om daarmee zijn gelijk te bewijzen van vorenstaande klachtonderdelen.
3.2 Klager stelt dat hij met zijn telefoon, zonder medeweten van verweerder, geluidsopnames heeft gemaakt van gesprekken met verweerder, met als doel dat hij die gesprekken zo nodig op een later moment nog kon terugluisteren als het hem niet duidelijk was, zo heeft klager ter zitting toegelicht. Pas later is hem gebleken dat verweerder in die gesprekken bepaalde dingen heeft gezegd op grond waarvan hij nu deze klacht heeft ingediend. De gesprekken waarvan hij opnames heeft gemaakt vonden plaats op 11 oktober 2016 om 15:15 uur op kantoor van verweerder, op 8 december 2016 om 15:21 uur, en het derde gesprek, ook op kantoor van verweerder, vond plaats op 9 december 2016 om 13:38 uur. Daarvan zijn transcripties gemaakt en in het dekenonderzoek betrokken. De juistheid hiervan kan door zijn gemachtigde worden bevestigd, aldus klager.
4 VERWEER
Preliminair verweer ter zitting
4.1 Namens verweerder is ter zitting aangevoerd dat klager zonder toestemming of medeweten van verweerder geluidsopnames heeft gemaakt van tussen hen gevoerde vertrouwelijke gesprekken. Volgens verweerder is dat onrechtmatig. Onder verwijzing naar jurisprudentie betreffende een opname van een gesprek bij een notaris heeft verweerder betoogd dat de (transcripties van de door klager overgelegde) geluidsopnamen buiten de beoordeling van de raad dienen te blijven. Aangezien alle klachtonderdelen (in)direct samenhangen met die onrechtmatige transcripties van de geluidsopnames door klager én de raad daarvan onvermijdelijk door bestudering van het klachtdossier al kennis heeft genomen, is namens verweerder aan de leden van de raad verzocht om vrijwillig terug te treden en vervolgens aan de deken een instructie te geven om de gewraakte stukken niet toe te voegen aan een nieuw op te maken klachtdossier tussen partijen. Daarna kan een andere raad op basis van het vernieuwde klachtdossier een beslissing in de onderhavige klachtzaak nemen, aldus de gemachtigde van verweerder.
4.2 In het geval de raad beslist om die gewraakte stukken in het klachtdossier te laten en de behandeling van de zaak in de huidige samenstelling van de raad voort te zetten, is daartegen namens verweerder ernstig bezwaar gemaakt wegens strijd met de goede procesorde. Dit klemt te meer omdat wraking van de raad krachtens het wrakingsprotocol van de raden niet mogelijk is en verweerder dus bij voorbaat in een onmogelijke en onherstelbaar schadelijke positie komt, namelijk in een spagaat van geheimhoudingsplicht en verweer voeren tegen laster en hele en halve leugens, aldus verweerder.
Overig verweer
4.3 Verweerder heeft daarnaast (in de eerdere schriftelijke uitwisseling van standpunten ) betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en heeft daartoe, naast hetgeen al uit de vaststaande feiten en uit het preliminaire standpunt blijkt, nog het volgende verweer gevoerd.
Ad klachtonderdelen a) en e)
4.4 Verweerder verwijst naar de opdrachtbevestiging van 13 oktober 2016 aan klager waarin de kort daarvoor tijdens het intakegesprek met klager gemaakte (financiële) afspraken en uitleg over zijn werkwijze zijn beschreven. Deze brief is, tegelijk met de voorschotnota van 13 oktober 2016, aan het door klager opgegeven correspondentieadres gezonden. Aangezien klager niet binnen de in de opdrachtbevestiging genoemde termijn van zeven dagen heeft gereageerd, staan de gemaakte afspraken daarmee vast.
4.5 Van enige misleiding was geen sprake. Tijdens het intakegesprek is uitvoerig met klager besproken of hij voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Al snel is verweerder uit de mededelingen van klager gebleken dat hij, gezien de hoogte van zijn belastbare inkomen, daarvoor niet in aanmerking zou komen. Volgens verweerder vond klager dat (toen) ook niet bezwaarlijk. Nadien heeft verweerder gehoord dat ook de opvolgend advocate klager als betalende cliënt beschouwde.
Ad klachtonderdeel b)
4.6 Op eigen verzoek van klager zijn de facturen op naam van zijn vader gesteld en gestuurd aan het door klager opgegeven correspondentieadres van zijn vader. De voorschotnota’s zijn ook niet betwist en op tijd voldaan. Na het door klager verbreken van de zakelijke relatie heeft verweerder een eindnota gestuurd voor door hem verrichte werkzaamheden, waarvoor klager dient te betalen.
Ad klachtonderdeel c)
4.7 Verweerder betwist met klem de valse aantijgingen dat hij de opdrachtbevestiging zou hebben geantedateerd. Zoals onder 4.4. al vermeld is de opdrachtbevestiging op 13 oktober 2016 tegelijk met de eerste voorschotnota aan het door klager doorgegeven adres gestuurd. Aangezien de voorschotnota is voldaan, is er geen reden om aan te nemen dat de opdrachtbevestiging niet door klager zou zijn ontvangen. Op 9 december 2016 is er wel contact met klager geweest, maar toen heeft verweerder hem geen exemplaar van de brief van 13 oktober 2016 ter hand gesteld. Daartoe bestond ook geen aanleiding. Dat mailen en bellen de voorkeur had, zoals in de opdrachtbevestiging met klager stond, was enkel bedoeld voor naar verweerder gerichte correspondentie vanwege zijn eenmanskantoor in Tiel.
Ad klachtonderdeel d)
4.8 Deze klacht dient als onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen. Volgens verweerder heeft hij een redelijke hoeveelheid tijd besteed aan de werkzaamheden voor klager, die daarover pas heeft geklaagd na ontvangst van de eindnota.
Ad klachtonderdeel e)
4.9 Voordat verweerder een klachtenfunctionaris kon instrueren, had de gemachtigde van klager de klacht al bij de deken ingediend.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van het preliminaire verweer
5.1 De gemachtigde van verweerder heeft, na het voordragen van zijn pleitaantekeningen met daarin het namens verweerder gevoerde preliminaire verweer, aan de raad verzocht om eerst daarop te beslissen alvorens verder te gaan met de behandeling van de klachtzaak.
5.2 Na schorsing van de zitting ten behoeve van overleg door de raad en na hervatting van de zitting heeft de voorzitter namens de raad de verzoeken in het preliminair gevoerde verweer afgewezen en deze beslissing als volgt gemotiveerd.
5.3 De raad heeft op basis van het klachtdossier vastgesteld dat verweerder weliswaar pas kort voor het onderzoek door de deken bekend is geworden met de door klager heimelijk opgenomen gesprekken met hem, maar ook dat verweerder daartegen toen noch later bezwaar heeft gemaakt. Integendeel, op instigatie van verweerder zijn van de bewuste gesprekken transcripties gemaakt, die daarna aan het klachtdossier zijn toegevoegd en waarover partijen in de schriftelijke uitwisseling hebben gedebatteerd. Het ter zitting opgeworpen preliminaire verweer is daarom volgens de raad tardief gevoerd, zodat de raad de klachtzaak verder inhoudelijk ter zitting zal behandelen. Daarbij heeft de voorzitter namens de raad meegedeeld dat de raad zich in zijn beslissing mede zal buigen over de vraag of sprake is van onrechtmatigheid van de geluidsopnames en of de transcripties daarvan worden meegenomen in de beoordeling, dan wel buiten beschouwing dienen te worden gelaten, met inachtneming van de relevante jurisprudentie. Voorts heeft de voorzitter namens de raad aan verweerder voorgesteld om bij twijfel over de inhoud van de transcripties de aanwezige geluidsopnames ter zitting te beluisteren. Verweerder heeft van dat aanbod geen gebruik gemaakt.
5.4 Ondanks de mededeling van de voorzitter van de raad dat de zaak verder inhoudelijk zou worden besproken, heeft verweerder vervolgens met zijn gemachtigde de zittingszaal verlaten. In aanwezigheid van klager en zijn gemachtigde is de behandeling van de klachtzaak ter zitting voortgezet.
Ten aanzien van de toelaatbaarheid van de transcripties van de geluidsopnames
5.5 Naar het oordeel van de raad zijn de transcripties van de door klager gemaakte geluidsopnames van gesprekken met verweerder ter onderbouwing van zijn klachtonderdelen toelaatbaar en wel om de navolgende redenen.
5.6 Alhoewel klager de bewuste geluidsopnames zonder medeweten en instemming van verweerder heeft gemaakt, is inbreng van de transcripties van die geluidsopnames in de specifieke omstandigheden van deze zaak naar het oordeel van de raad, anders dan verweerder heeft betoogd, niet is strijd met de eisen van een goede procesorde. Strafrechtelijk bezien (ex artikel 139a Wetboek van Strafrecht) is het in beginsel toegestaan om een gesprek op te nemen, mits de opnemende partij zelf deelnemer is aan het gesprek. Daarvan was in het onderhavige geval sprake. Daar komt bij dat in het tuchtrecht, net als in het civiele recht, niet als algemene regel geldt dat de (tucht)rechter op onrechtmatig verkregen bewijs – zo daar al sprake van zou zijn - geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen hebben hun stellingen aannemelijk te kunnen maken, welke belangen in een civiele procedure mede ten grondslag liggen aan artikel 152 Wetboek van Rechtsvordering, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd. Daarvan is de raad, bij gebreke van feiten of omstandigheden die dat onderbouwen, echter niet gebleken.
5.7 Verweerder heeft niet betwist dat hij de opgenomen gesprekken met klager heeft gevoerd, zodat dit vaststaat. Zijn verweer dat die geluidsopnames door klager gemanipuleerd kunnen zijn en de transcripties daardoor onjuistheden dan wel leugens kunnen bevatten, wordt door de raad verworpen. In de periode van maart tot en met mei 2017 is tussen de gemachtigde van klager en verweerder over de geluidsopnames gecorrespondeerd en zijn, op verzoek van verweerder, daarvan aan hem transcripties gestuurd. Verweerder heeft daarna, zo blijkt uit zijn e-mail van 17 mei 2017, overleg met de gemachtigde van klager niet zinvol geacht en verzocht om de opnames beschikbaar te houden voor beluistering door de deken, dan wel voor tegenonderzoek door een deskundige. De raad is niet gebleken dat verweerder tijdens het dekenonderzoek de geluidsopnames heeft beluisterd of heeft laten onderzoeken, terwijl de deken de juistheid ervan voldoende gewaarborgd heeft gevonden met de gemachtigde van klager, die de opnames heeft beluisterd, als getuige. Evenmin heeft verweerder, alhoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, tijdens de zitting van de raad de aanwezige geluidsopnames willen beluisteren. Een dergelijke keuze dient voor risico van verweerder te blijven.
5.8 Op grond van het vorenstaande zal de raad, indien en voor zover relevant , in zijn beoordeling van de verschillende klachtonderdelen dan ook verwijzen naar de inhoud van de transcripties van de tussen partijen gevoerde gesprekken.
5.9 De raad stelt bij zijn verdere beoordeling voorop dat uit artikel 46 Advocatenwet voortvloeit dat advocaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen waar het gaat om handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat aan hun cliënt behoren te bieden. Advocaten dienen met hun handelen geen inbreuk te maken op verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten en zich te gedragen zoals een behoorlijk advocaat past.
Ad klachtonderdelen a) en e)
5.10 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
5.11 De hiervoor onder 5.9 genoemde betamelijkheidsnorm is in Gedragsregel 24 (Gedragsregels 1992) uitgewerkt voor wat betreft de financiële gang van zaken. Daaruit volgt dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak, en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp (lid 1). Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen (lid 2). De in deze gedragsregel vastgelegde zorgplicht van de advocaat jegens de cliënt brengt met zich dat een advocaat (in beginsel) de verplichting heeft om zijn cliënt erop te wijzen dat hij mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Bij het nakomen van deze verplichting zal de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid dienen te betrachten en ook met zorgvuldigheid dienen te onderzoeken of de cliënt voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking komt zodat de cliënt goed geïnformeerd een beslissing kan nemen.
5.12 Volgens verweerder heeft hij klager bij de intake voldoende financiële informatie en uitleg gegeven, zoals ook door hem nog is bevestigd in zijn brief van 13 oktober 2016 aan klager. De raad volgt verweerder daar niet in.
5.13 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder onvoldoende duidelijk in zijn opdrachtbevestiging gedateerd 13 oktober 2016 uiteengezet, hoe het systeem van gefinancierde rechtshulp werkt, of klager daarvoor in aanmerking kon komen en onder welke financiële voorwaarden hij bereid was om werkzaamheden voor klager te verrichten (waarbij in het midden kan blijven of deze brief is verstuurd aan het (correspondentie)adres van klager dan wel aan hem is overhandigd). Niet is gebleken dat verweerder hierbij de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, terwijl klager volgens verweerder wel afstand heeft gedaan van zijn mogelijke recht op gefinancierde rechtsbijstand en verweerder op betalende basis voor klager is gaan werken. Evenmin is de raad gebleken dat verweerder aan klager heeft uitgelegd dat hij op elk moment vrij was om naar een andere advocaat te gaan die, anders dan verweerder, wel op basis van gefinancierde rechtsbijstand voor hem zou willen werken. Dat over de financiële gang van zaken op enig moment verwarring bij klager heeft kunnen ontstaan, kan de raad ook begrijpen op basis van de transcripties van de geluidsopnames, waaruit blijkt dat verweerder zowel verschillende betalingsregelingen aan klager heeft voorgesteld, al dan niet met BTW in de nota’s, als ook heeft aangeboden om nota’s op naam van de vader van klager te zetten en daarnaast alsnog een toevoeging aan te kunnen vragen op naam van klager.
5.14 Anders dan verweerder nog heeft betoogd, mocht hij naar het oordeel van de raad niet uitgaan van instemming met de in de opdrachtbevestiging genoemde financiële afspraken wegens het uitblijven van een reactie van klager binnen de genoemde zeven dagen. Het had op zijn weg gelegen om, gezien de grote financiële gevolgen voor klager om als betalende cliënt te worden aangemerkt, daarvan een schriftelijke bevestiging van klager te verlangen. Temeer omdat bij verweerder bekend was, zo blijkt uit zijn brief van 24 maart 2017, dat bij aanvang van de werkzaamheden bij klager kennelijk sprake was van (tijdelijke) betalingsonmacht. Een dergelijk schriftelijke bevestiging ontbreekt echter in het dossier.
5.15 Op grond van het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder in strijd met Gedragsregel 24 heeft gehandeld en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager. Klachtonderdelen a) en e) worden gegrond verklaard.
Ad klachtonderdeel b)
5.16 De raad stelt voorop dat de Advocatenwet niet een klachtrecht in het leven heeft geroepen voor een ieder, doch slechts voor diegene die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang getroffen is of kan worden getroffen. Gesteld noch gebleken is dat klager door de tenaamstelling van de nota’s op naam van zijn vader, te weten de voorschotnota’s van 13 oktober 2016 en 24 november 2016, alsmede van de eindnota van 29 december 2016, rechtstreeks in zijn eigen belang is geschaad. Voor zover de facturen op grond van enige wettelijke bepaling niet op naam van de vader van klager gesteld mochten worden, betreft dat ofwel een rechtstreeks belang van de vader van klager dan wel het algemeen belang, ter zake waarvan het klachtrecht aan de deken toekomt. Nota’s die ook nog naar klager zijn gestuurd, zoals klager verweerder tevens heeft verweten, ontbreken echter in het aan de raad voorgelegde dossier.
5.17 Op grond van het voorgaande wordt klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel b).
Ad klachtonderdeel c)
5.18 De juistheid van het verwijt van klager dat verweerder de opdrachtbevestiging heeft geantedateerd en pas op 9 december 2016 aan klager heeft overhandigd, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen en daarmee evenmin de gegrondheid ervan. Dat leidt ertoe dat de raad klachtonderdeel c) ongegrond zal verklaren.
Ad klachtonderdeel d)
5.19 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een nota als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
5.20 In het klachtdossier heeft de raad twee voorschotnota’s van verweerder en een eindnota aangetroffen, met urenspecificaties. Klager bestrijdt niet het aantal gemaakte uren maar stelt dat de kwaliteit van het werk een veel lagere eindnota zou rechtvaardigen. Klager legt dan ook aan zijn klacht ten grondslag dat verweerder tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst. Klager heeft dit echter ontoereikend onderbouwd. Op basis van het voorliggende materiaal kan de raad niet concluderen dat de mening van klager daaromtrent juist is of dat verweerder met betrekking tot de nota’s niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Naar het oordeel van de raad kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat verweerder excessief heeft gedeclareerd.
5.21 Gelet op het voorgaande wordt klachtonderdeel d) ongegrond verklaard.
Ad klachtonderdeel f)
5.22 De raad is van oordeel dat niet valt in te zien in hoeverre in deze kwestie op dit punt aan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft immers onweersproken gesteld dat hij wel beschikte over een klachtenregeling met een (externe) klachtenfunctionaris, maar door de snelle indiening van de klacht bij de deken niet meer de gelegenheid heeft gehad om die klachtenfunctionaris in te schakelen. Op grond hiervan oordeelt de raad klachtonderdeel f) eveneens ongegrond.
6 MAATREGEL
De raad heeft twee klachtonderdelen gegrond verklaard. Gezien de ernst daarvan en mede gelet op de omstandigheid dat verweerder, zo is de raad gebleken uit de transcripties van de geluidsopnames, jegens klager niet op een financieel zorgvuldige en integere wijze heeft gehandeld, ziet de raad, daarbij rekening houdend met zijn tuchtrechtelijk verleden, aanleiding om aan verweerder de maatregel van een berisping op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-259.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b);
- verklaart klachtonderdelen a) en e) gegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.
Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2019.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 13 mei 2019.