Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:107

Zaaknummer

19-154

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht van advocaat tegen andere advocaat kennelijk ongegrond. Niet gebleken dat verweerder in een brief namens zijn cliënt jegens klager heeft gedreigd met het tuchtrecht. De brief van verweerder getuigt juist van een transparante communicatie.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 20 mei 2019

in de zaak 19-154

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 8 maart 2019 met kenmerk 2018 KNN059/622164, door de raad digitaal ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Namens de gemeente Groningen heeft de heer S. in 2016 een klacht over klager ingediend bij de deken in het arrondissement Noord-Nederland.

1.2    Bij beslissing van 27 maart 2017 heeft de raad van discipline de klacht gegrond verklaard en klager een waarschuwing opgelegd. Deze beslissing is door het Hof van Discipline op 28 augustus 2017 bekrachtigd.

1.3    Op 16 augustus 2017 heeft de heer S. namens de gemeente Groningen (hierna: ‘de gemeente’) een tweede klacht tegen klager ingediend.

1.4    Op 20 oktober 2017 heeft klager een WOB-verzoek ingediend bij de gemeente om hem alle bij de gemeente aanwezige informatie te verstrekken over de door de heer S. namens de gemeente tegen klager ingediende klachten.

1.5    Na ontvangst van de voor klager teleurstellende reactie op het WOB-verzoek van de gemeente van 20 oktober 2017 heeft klager op 28 oktober 2017 zijn WOB-verzoek herhaald. Klager heeft daarbij tevens gemeld dat hij bij het uitblijven van een voor hem afdoende reactie een klacht bij de Ombudsman zal indienen en een of meer gerechtelijke procedures zal starten, te beginnen met een getuigenverhoor.

1.6    Naar aanleiding van de van klager ontvangen brieven heeft de heer S. namens de gemeente contact gezocht met de deken. De deken heeft de heer S. onder meer geadviseerd de advocaat van de gemeente te raadplegen.

1.7    Verweerder heeft als advocaat van de gemeente en de heer S. klager aangeschreven bij brief van 19 april 2018. Verweerder heeft klager daarin onder meer bericht:

“Ik heb kennisgenomen van het feit dat er inmiddels een tweetal tuchtrechtelijke procedures tegen u aanhangig is gemaakt (…).

Ik heb naar aanleiding van deze kwestie van de gemeente begrepen dat zij zich – in het licht van uw laatste correspondentie (meer in het bijzonder uw schrijven van 28 maart 2018) en de daarin door u betrokken stellingen over gedragingen en eigenschappen van de heer [S.] – oriënteert op de vraag of ook ter zake daarvan jegens u een klacht zal worden ingediend. Ik begreep dat de Deken (die u lijkt te verwarren met de Raad voor Rechtsbijstand) te kennen heeft gegeven dat alsdan door hem ook een Dekenbezwaar tegen u zal worden ingediend. De Deken heeft mij dit desgevraagd inmiddels telefonisch bevestigd.

Ter voorkoming van verdere escalatie (middels het indienen van een derde klacht) – en onder vaststelling van het feit dat in deze aangelegenheid door het Hof van Discipline in hoogste instantie (en dus bindend) al eerder is geoordeeld dat klachten van de gemeente jegens u gegrond waren – stel ik u voor dat partijen (enerzijds de gemeente en de heer [S.] en u anderzijds) zich in afwachting van de behandeling van de tweede tuchtprocedure onthouden van nadere acties en de uitspraak en zienswijze van de Raad van Discipline daarin verder afwachten. Ik teken daarbij aan dat de gemeente uiteraard wel nog zal reageren op het door u ingediende Wob-verzoek.

Ik verneem graag of u hiermee wilt instemmen. (…)”

1.8    Bij brief van 24 mei 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.9    De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 14 januari 2019 de tweede klacht tegen klager deels ongegrond en deels gegrond verklaard en aan klager de maatregel van berisping opgelegd.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder richting klager heeft gedreigd  met het tuchtrecht. Volgens klager heeft verweerder door dit dreigement geprobeerd klager ervan te weerhouden gebruik te maken van de hem door de wetgever toegekende mogelijkheden, hetgeen onbetamelijk is.

 

3    VERWEER

3.1    Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.2    Verweerder betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld. Met zijn brief van 19 april 2018 heeft verweerder getracht verdere escalatie te voorkomen. Klager heeft deze poging ten onrechte aangemerkt als een dreigement. Het is onjuist dat verweerder zou trachten klager te weerhouden gebruik te maken van door de wetgever toegekende mogelijkheden. Dit is een onjuiste interpretatie van klager. Verweerder heeft expliciet aan klager bericht dat hij nog een reactie zou ontvangen op het door klager ingediende WOB-verzoek.

 

4    BEOORDELING

4.1    Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

4.2    De voorzitter stelt vast dat het een klacht van een advocaat tegen een andere advocaat betreft. In het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen advocaten te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik grievend of kwetsend zijn, behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten, vergelijk Regel 24 van de Gedragsregels 2018. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan deze norm toetsen.

4.3    Klager is van mening dat verweerder met zijn brief van 19 april 2018 heeft gedreigd met het tuchtrecht en daarmee geprobeerd heeft klager ervan te weerhouden gebruik te maken van door de wetgever toegekende mogelijkheden. Los van de vaststelling dat klager zijn klacht niet nader heeft geconcretiseerd, toegelicht of onderbouwd, kan de brief van verweerder in redelijkheid niet op de wijze worden gelezen die  klager voorstaat. Verweerder heeft in zijn brief van 19 april 2018 op zakelijke wijze verslag gedaan van wat zijn cliënt, de gemeente, al dan niet voornemens is te doen, waaronder het zich oriënteren op de vraag of een derde klacht tegen klager zal worden ingediend. De door verweerder zorgvuldig en zakelijk geformuleerde woorden kunnen niet worden gekwalificeerd als een dreigement. De brief van verweerder getuigt juist van een transparante communicatie en handelwijze jegens klager. In dat licht bezien kan ook het voorstel van verweerder om eerst de afdoening van de tweede klacht tegen klager af te wachten alvorens partijen over zullen gaan tot nadere acties, niet als escalerend worden beschouwd. Verweerder heeft met zijn brief klager juist de kans geboden om zijn handelen af te stemmen op de mogelijke gevolgen die zijn cliënte, de gemeente, daaraan zou verbinden en klager dus de ruimte gelaten die gevolgen mede te bepalen. Van welke juridische mogelijkheden verweerder klager - naar deze stelt - heeft willen weerhouden, is de voorzitter niet helder. Van enig onbetamelijk handelen door verweerder is de voorzitter dan ook niet gebleken.

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 20 mei 2019.

 

griffier                          voorzitter

 

Verzonden d.d. 20 mei 2019.