Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-04-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2019:62
Zaaknummer
19-139/DB/LI
Inhoudsindicatie
Klacht ingediend na het verstrijken van de termijn van 3 jaar ex art. 46g lid 1 aanhef en sub a. NIet gebleken dat klager klacht niet eerder kon indienen. Klacht niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 30 april 2019
in de zaak 19-139/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 8 maart 2019 met kenmerk K18-133 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Op 23 december 2008 is klagers moeder overleden. Klager was erfgenaam. Nadat een geschil was ontstaan over de omvang van de nalatenschap en de hoogte van de legitieme portie heeft klagers zuster P een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt, in welk verband klager is gedagvaard. Klager heeft zich vervolgens voor rechtsbijstand gewend tot verweerder, die klager in de gerechtelijke procedure heeft bijgestaan. Verweerder heeft op 27 mei 2015 een conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, ingediend. Op 17 september 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
1.2 Tussen de bij de gerechtelijke procedure betrokken partijen, waaronder klager, is vervolgens een minnelijke regeling tot stand gekomen, die is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Klager heeft deze vaststellingsovereenkomst op 2 november 2015 ondertekend. Voorafgaand aan ondertekening hebben klager en verweerder de inhoud van de vaststellingsovereenkomst besproken.
1.3 De bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen, waaronder aldus klager, hebben de gelden uit de nalatenschap volledig verdeeld.
1.4 Bij brief d.d. 25 september 2018 heeft klager verweerders kantoor aansprakelijk gesteld. Bij e-mail d.d. 27 september 2018 heeft verweerders kantoor hierop afwijzend gereageerd en bij brief d.d. 10 oktober 2018 heeft de beroepsaansprakelijksheidsverzekeraar van verweerder aansprakelijkheid afgewezen.
1.5 Bij e-mail van 26 november 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
klagers belangen niet naar behoren heeft behartigd doordat hij klager er niet op heeft gewezen dat hij de advocaatkosten uit privé moest betalen en dat deze niet direct uit de nalatenschap zouden worden voldaan op grond van de vaststellingsovereenkomst.
3 VERWEER
3.1 Klager heeft pas na drie jaar geklaagd. De klacht is overigens ongegrond. Verweerder heeft de inhoud van de vaststellingsovereenkomst met klager besproken voordat klager deze ondertekende. Het was klager derhalve bekend dat zijn advocaatkosten niet ten laste van de boedel konden worden gebracht en door hemzelf moesten worden gedragen. Klager was ook al langere tijd bekend met de administratie van zijn moeder en de beperkte omvang van de boedel, zodat klager ook wist dat de advocaatkosten niet uit de boedel konden worden voldaan. Uit de correspondentie betrekking hebbende op de effectuering van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat klager heeft ingestemd met de afwikkeling voortvloeiende uit de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op verweerders advisering voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Klager heeft de vaststellingsovereenkomst op 2 november 2015 ondertekend. Als onweersproken staat vast dat klager en verweerder de inhoud van de vaststellingsovereenkomst met elkaar hebben besproken, voordat klager tot ondertekening overging. Klager wordt derhalve vanaf het moment van opstellen van de vaststellingsovereenkomst, doch in ieder geval vanaf de datum van ondertekening, zijnde 2 november 2015, geacht bekend te zijn geweest met het feit dat de door hem gemaakte advocaatkosten niet uit de nalatenschap zouden worden vergoed.
4.2 De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Klager heeft zich op 26 november 2018, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Dat klager niet eerder bij de deken een klacht kon indienen is niet gebleken.
4.3 De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.T. van Vliet, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg als griffier op 30 april 2019.
Griffier Voorzitter