Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-04-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2019:69
Zaaknummer
19-114/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
NIet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door per brief met klager te delen het vermoeden dat klagers broer is overleden. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 24 april 2019
in de zaak 19-114/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline heeft kennis genomen van het e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 1 maart 2019 met kenmerk K18-120 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan:
1.1 Klager heeft zich in december 2017 gewend tot verweerders kantoor omdat hij hulp wilde bij de afwikkeling van de nalatenschap van zijn overleden ouders. Op 18 december 2017 heeft klager een intakegesprek gevoerd met verweerders kantoorgenoot mr. J. Vervolgens is afgesproken dat verweerder klagers zaak zou behandelen en dat mr. J verweerder enkel zou begeleiden. Verweerder heeft de opdracht aan klager bevestigd bij brief d.d. 22 december 2017.
1.2 Klager heeft een brief ontvangen van de Belastingdienst. De eerste pagina van de brief is gedateerd op 1 november 2017 en de tweede pagina op 30 oktober 2017.
1.3 Verweerder heeft een toevoeging voor klager aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. De aanvraag is afgewezen bij beschikking van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 17 januari 2018. Verweerder heeft klager van de afwijzende beschikking op de hoogte gesteld bij brief d.d. 2 februari 2018, waarbij verweerder klager heeft gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken. In deze brief heeft verweerder tevens aan klager gevraagd of deze op betalende basis gebruik wilde maken van de diensten van verweerders kantoor. Bij verweerders brief was gevoegd een voorschotnota ten bedrage van € 2.000,-- inclusief BTW. In dezelfde brief heeft verweerder klager bericht dat verweerder uit de stukken had afgeleid dat klagers broer was overleden en heeft hij een voorstel gedaan voor wat betreft de aanpak van de zaak.
1.4 Bij brief d.d. 14 februari 2018 heeft klager verweerder bericht dat hij niet bekend was met het overlijden van zijn broer.
1.5 Tegen de afwijzende beschikking van de Raad voor Rechtsbijstand is op 16 februari 2018 bezwaar gemaakt.
1.6 Bij brief d.d. 19 februari 2018 heeft verweerder aan klager voorgesteld om een afspraak te maken voor een bespreking om de verdere aanpak te bespreken. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het voor hem niet duidelijk was of klager gebruik wilde maken van zijn diensten op de door hem geschetste voorwaarden.
1.7 Op deze laatste brief heeft klager niet gereageerd en klager heeft de voorschotnota niet voldaan. Verweerder heeft op 13 maart 2018 een rappelbrief aan klager gestuurd en hem verzocht om voor 23 maart 2018 te reageren, bij gebreke waarvan het dossier zou worden gesloten.
1.8 Bij brief d.d. 30 mei 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“Bijgaand zend ik u de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand. (…) In de brief wordt (…) bericht dat ik (uw gemachtigde) bezwaar zou hebben gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om toevoeging te verlenen. Ik heb echter geen bezwaar aangetekend. Deze opdracht heeft u mij ook niet gegeven.”
1.9 Op 2 oktober 2018 heeft klager een klacht tegen verweerder en diens kantoorgenoot mr. J. ingediend bij de deken. De klacht bestond uit vijf onderdelen. Bij repliek dd. 14 november 2018 heeft klager bericht dat hij persisteert bij de klacht ter zake het onjuist beweerde (vermoedelijke) overlijden van zijn oudste broer. Voorts heeft hij bericht:
“De andere onderdelen van de klacht die inhoudelijk zijn, trekt ondergetekende in.”
2 KLACHT
De overgebleven klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij heeft geschreven dat klagers broer was overleden, terwijl dat nergens uit blijkt.
Toelichting op de klacht:
In de brief van verweerder van 2 februari 2018 staat dat verweerder bij de bestudering van de door klager verstrekte documentatie las dat klagers broer vorig jaar was overleden, zulks terwijl aan klager op 29 oktober 2018 is gebleken dat zijn broer leeft.
3 VERWEER
3.1 De klacht is ongegrond. Klager heeft verweerder een beperkt fysiek dossier overhandigd. Tijdens het intakegesprek had klager verweerder verteld hij al jaren geen contact meer had gehad met zijn broer. Klager had geen contactgegevens, zodat verweerder die moest zoeken op internet. Klager heeft verweerder verteld dat zijn broer radioloog was. Op internet stonden rouwadvertenties van een radioloog met dezelfde voornaam, voorletters en achternaam als klagers broer. Daardoor bestond het vermoeden dat klagers broer was overleden. Verweerder heeft dit bij brief d.d. 2 februari 2018 aan klager bericht. Klager had geen telefoon en was enkel per post bereikbaar zodat verweerder geen andere mogelijkheden zag om klager te informeren. Indien dit bij klager een emotionele reactie heeft veroorzaakt, betreurt verweerder dat.
4 BEOORDELING
4.1 Verweerder heeft toegelicht dat het vermoeden van het overlijden van klagers broer is ontstaan toen verweerder op internet zocht naar contactgegevens van klagers broer en daarbij stuitte op rouwadvertenties waarin melding werd gemaakt van het overlijden van een man met dezelfde naam en hetzelfde beroep als klagers broer. Nu klager aan verweerder had verteld dat al hij al jaren geen contact meer had gehad met zijn broer acht de voorzitter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder dit vermoeden heeft gedeeld met klager. Van het feit dat dit per brief is gebeurd, omdat klager niet op andere wijze kon worden benaderd, kan verweerder evenmin een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
4.2 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrère - Straetmans, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier op 24 april 2019.
Griffier Voorzitter