Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-04-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:93

Zaaknummer

19-167/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Geen sprake van onnodig grievende uitlatingen.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  26 april 2019

in de zaak 19-167/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 14 maart 2019 met kenmerk 2018-675067, door de raad ontvangen op 15 maart 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager aan de raad van 21 maart 2019.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Op 1 mei 2006 is klager voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij SITI, onderdeel van Shell. Hij is daarna bij diverse groepsmaatschappijen van Shell werkzaam geweest.

1.2    In het kader van een wereldwijde reorganisatie is klager per 31 maart 2010 overtollig geraakt, waarna hij een zogenoemd ‘Begeleid Zoeken’-traject in is gegaan.

1.3    In december 2010 heeft klager een functie gevonden bij een joint venture van Shell (NCPOC) in Kazachstan. Ter facilitering van de detachering heeft klager een arbeidsovereenkomst met SOPS (een werkmaatschappij van Shell) gesloten.

1.4    Met ingang van 1 februari 2011 is klager overgeplaatst naar SIEP, eveneens een werkmaatschappij van Shell. Op 4 april 2011 heeft SIEP tijdens een vergadering aan klager meegedeeld dat hij niet langer het vertrouwen van NCPOC genoot en dat daarom de detachering geen doorgang zou vinden. Klager is verzocht met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden neer te leggen.

1.5    Op 26 april 2011 heeft klager gebruik gemaakt van de ‘company credit card’, een aan hem door SOPS en SIEP verstrekte creditcard voor zakelijke, werkgerelateerde uitgaven. Klager heeft met die kaart een bedrag van € 9.471,81 betaald voor de kosten van de kostschool van zijn zoon in het Verenigd Koninkrijk.

1.6    Bij brief van 8 augustus 2011 heeft SIEP klager een schriftelijke waarschuwing gegeven en hem verzocht het in 1.5 genoemde bedrag binnen drie maanden terug te betalen. In de brief staat verder, voor zover van belang:

“I herewith confirm the discussion that took place between you and your line manager (…) in which was discussed that you used your company credit card for family matters between 1-4 April 2011 for an amount of EUR 9,471.83.”

1.7    Klager heeft het bedrag niet terugbetaald en heeft op 8 augustus 2011 aangifte tegen Shell (SIEP) gedaan wegens valsheid in geschrifte met het oog op de inhoud – meer in het bijzonder de genoemde data – van de waarschuwingsbrief.

1.8    Bij brief van 13 juli 2011 heeft SIEP klager met ingang van 14 juli 2011 wederom overtollig verklaard. Klager heeft wederom gekozen voor een ‘Begeleid Zoeken’-traject. Klager is er niet in geslaagd om een nieuwe functie te vinden, waarna partijen een vaststellingsovereenkomst (beëindigingsovereenkomst) hebben gesloten en het dienstverband van klager is geëindigd.

1.9    Nadien heeft klager in verschillende procedures kort gezegd gevorderd (i) voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst rechtmatig is vernietigd, dan wel is ontbonden en (ii) de arbeidsovereenkomst te herstellen/na te komen, (achterstallig) salaris te voldoen, buitengerechtelijke kosten te betalen en voor recht te verklaren dat SIEP en SOPS onrechtmatig hebben gehandeld jegens klager en een schadevergoeding dienden te voldoen. Verweerder heeft SIEP en SOPS in de procedures tegen klager bijgestaan.

1.10    Bij vonnis van 7 november 2016 heeft de kantonrechter de vorderingen van klager afgewezen. Klager is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Op 1 juni 2018 heeft de zitting bij het gerechtshof plaatsgevonden. Verweerder heeft op die zitting gepleit aan de hand van een pleitnota. Daarin staat, voor zover relevant:

“Als spreekwoordelijke klap op de vuurpijl blijkt nu dat [klager] er zelfs niet voor terugdeinst om stemming te maken door begin dit jaar bij de politie een evident valse aangifte te doen van valsheid in geschrifte rond diezelfde kwestie met de company credit card en door die aangifte vervolgens in deze zaak als productie in het geding te brengen.”

1.11    Bij brief van 10 juli 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.12    Bij arrest van 16 oktober 2018 heeft het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter van 7 november 2016 bekrachtigd. In het arrest heeft het gerechtshof onder meer overwogen dat SIEP gerechtigd was de met de company creditcard betaalde schoolkosten met de beëindigingsvergoeding te verrekenen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klager in zijn pleitnota in hoger beroep heeft beticht van het doen van een “evident valse aangifte”, terwijl hij wist of behoorde te weten dat die uitlating onjuist is en een ernstige aantasting van klagers goede naam.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2    Klager verwijt verweerder dat hij klager heeft beticht van het doen van een evident valse aangifte. De aangifte waar verweerder naar verwijst is een aangifte die klager op 8 augustus 2011 heeft gedaan (zie 1.7). Volgens klager wordt in de brief van SIEP van 8 augustus 2011 (zie 1.6) gesteld dat hij de zakelijke credit card tussen 1 en 4 april 2011 heeft gebruikt, terwijl dit op 26 april 2011 is geweest. Hij heeft daarom aangifte van valsheid in geschrift gedaan.

4.3    Verweerder heeft aangevoerd dat klager uit gaat van een onjuiste lezing van de brief van 8 augustus 2011. De verwijzing in de brief naar de periode 1-4 april 2011 refereert niet aan het gebruik van de credit card in die periode, maar aan family matters in die periode, waarvoor klager de credit card heeft aangewend. Klager heeft Shell in de periode 1-4 april 2011, namelijk op 3 april 2011, op de hoogte gebracht van de family matters, te weten het inschrijven van zijn zoon op een kostschool. Klager heeft een waarschuwing gekregen omdat hij zijn zakelijke credit card voor privé uitgaven heeft gebruikt en het in de waarschuwingsbrief genoemde tijdvak waarin dat is gebeurd is begrijpelijk omdat klager in dat tijdvak Shell op de hoogte heeft gebracht van het doel van de uitgave. De waarschuwing is dan ook op goede gronden gegeven. Hoewel klager hier een en ander maal op is gewezen heeft hij toch aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, hetgeen niet anders geduid kan worden dan als een aangifte die evident ongegrond is, aldus verweerder.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager stelt, heeft verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet overschreden door in zijn pleitnota te schrijven dat klager een evident valse aangifte heeft gedaan. Gelet op de door verweerder gegeven toelichting is niet gebleken dat de uitlating onjuist is en al helemaal niet dat verweerder dat wist of had kunnen weten. Dat in de waarschuwingsbrief een bedrag van € 9.471,83 wordt genoemd terwijl het om een bedrag van € 9.471,81 gaat maakt het voorgaande niet anders, nu dit minieme verschil een kennelijke verschrijving betreft.

4.5    Verweerder heeft de uitlating voorts gedaan in het belang van zijn cliënten, die in een procedure met klager verwikkeld zijn (geweest) en betwisten dat sprake is geweest van valsheid in geschrifte. Hoewel de voorzitter begrijpt dat klager de uitlating als grievend ervaart, is de uitlating daarom niet onnodig grievend.

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker,  plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 26 april 2019.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 26 april 2019 verzonden.