Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-05-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:21

Zaaknummer

180036H

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek. Verzoeker stelt dat in hoger beroep fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Verzoek is ontvankelijk maar wordt afgewezen. Geen schending van beginsel van hoor en wederhoor. Verzoeker heeft ervoor gekozen niet aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep omdat hij meende dat hij in zijn schriftelijke stukken voldoende naar voren had gebracht en de beslissing van de raad duidelijk was. Deze inschatting komt voor risico van verzoeker. Het hof is in hoger beroep ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Het klachtonderdeel over het procesrisico van de reconventionele vordering, dat het hof mede heeft betrokken bij de beoordeling van de handelwijze van verzoeker, maakte wel degelijk onderdeel uit van de klacht. Voor zover het hof bij de beoordeling mede in aanmerking heeft genomen dat verzoeker de processtrategie niet schriftelijk heeft vastgelegd, terwijl klager daarover geen verwijt heeft geformuleerd, oordeelt het hof dat die overwegingen niet dragend zijn voor de uiteindelijke beslissing.

Uitspraak

BESLISSING                                    

van 3 mei 2019

in de zaak 180036H

naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:

verzoeker

 

1    DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 29 januari 2018 in de zaak 17-390. Bij die beslissing heeft de raad de klacht die [klager] (verder: klager) tegen verzoeker heeft ingediend in alle onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen die beslissing, die op tuchtrecht.nl is gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2018:67.

1.2    In hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 2 juli 2018, gewezen onder nummer 180036, de beslissing van de raad vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof klachtonderdeel (b) gegrond verklaard, aan verzoeker de maatregel van waarschuwing opgelegd en de bestreden beslissing voor het overige bekrachtigd. Daarbij is verzoeker veroordeeld tot betaling aan klager van het griffierecht van € 50,- en een vergoeding voor zijn reiskosten van € 50,-. Verder is verzoeker veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de kosten van de procedure bij het hof. De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2018:131.

1.3    Verzoeker vraagt herziening van de beslissing van het hof.

 

2    HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1    Het verzoek tot herziening (met bijlagen) van 28 november 2018 is op 29 november 2018 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Het hof heeft verder kennis genomen van:

- het dossier van de raad;

- het dossier van de behandeling in hoger beroep door het hof;

- de e-mail van klager aan het hof van 26 februari 2019, met als bijlage zijn brief (met    bijlage) aan het hof van 25 februari 2019;

- de e-mail van klager aan het hof van 6 maart 2019.

2.3    Het hof heeft het herzieningsverzoek mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 8 maart 2019. Verzoeker is bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. M.G. Doornbos, advocaat in Assen. Het standpunt van verzoeker is tijdens de zitting nader toegelicht, mede aan de hand van een pleitnota die aan het hof is overhandigd. Klager is, zoals hij vooraf schriftelijk aan het hof heeft meegedeeld, niet bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest.

 

3    BEOORDELING   

    Mogelijkheid tot herziening

3.1    Het hof stelt voorop dat de Advocatenwet geen rechtsmiddel openstelt tegen een beslissing van het hof, terwijl deze wet ook niet voorziet in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van het hof. Niettemin kan bij uitzondering een verzoek tot herziening van een beslissing van de tuchtrechter ontvankelijk zijn en in behandeling worden genomen, maar uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

3.2    Voor de ontvankelijkheid van een herzieningsverzoek is het voldoende dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Zoals hierna onder 3.5 nader zal worden omschreven, heeft verzoeker gesteld dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Nu het herzieningsverzoek bovendien binnen een redelijke termijn - nader omschreven in artikel 2 van het Herzieningsprotocol van het hof - is ingediend, is het herzieningsverzoek ontvankelijk.

 3.3.    Het hof dient te beoordelen of het beroep op schending van fundamentele rechtsbeginselen gegrond is. Zo niet, dan wordt het herzieningsverzoek afgewezen en komt het hof niet toe aan een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van de klacht. Indien (wel) sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen volgt een herbeoordeling van de oorspronkelijke klacht met inachtneming van de aangevoerde herzieningsgronden. Zoals ter zitting is aangegeven, zullen in dat geval partijen opnieuw worden opgeroepen voor een inhoudelijke behandeling.

3.4    Opmerking verdient dat alleen herziening kan worden gevraagd door een advocaat ten aanzien van wie een klacht(onderdeel) geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard. Dit betekent dat bij de beoordeling van het herzieningsverzoek enkel klachtonderdeel (b) van belang is. 

Standpunten van partijen met betrekking tot het herzieningsverzoek

3.5    Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gesteld dat het hof het hem heeft aangerekend dat hij de afgesproken processtrategie niet schriftelijk aan klager heeft bevestigd, terwijl klager geen verwijt heeft geformuleerd over deze schriftelijke vastlegging. Bovendien heeft het hof bij zijn oordeel in aanmerking genomen dat verzoeker niet is ingegaan op het risico van een reconventionele vordering, maar volgens verzoeker is ook daarover niet geklaagd. Omdat de klachten, zoals de deken die heeft weergegeven en de raad die heeft behandeld op andere verwijten betrekking hebben, stelt verzoeker dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Daardoor heeft hij zich onvoldoende kunnen verweren tegen het hem verweten niet schriftelijk vastleggen van de gekozen processtrategie en het onvoldoende informeren over het risico dat de wederpartij van klager mogelijk een reconventionele vordering zou kunnen instellen indien klager een procedure tegen deze wederpartij aanhangig zou maken. Verzoeker is niet bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep aanwezig geweest. Hij heeft aangevoerd dat hij niet kon en behoefde te verwachten dat klager tijdens deze mondelinge behandeling andere grieven of andere standpunten te berde zou brengen. Verder heeft verzoeker in zijn herzieningsverzoek inhoudelijk verweer gevoerd tegen het oordeel van het hof. 

3.6    Klager heeft verweer gevoerd tegen het herzieningsverzoek. Hij heeft (samengevat)  gesteld dat zijn klacht over de onjuiste advisering in de procedure (juist) mede betrekking had op het risico van het instellen van een reconventionele vordering. Daarnaast heeft hij gesteld dat verzoeker zeer slecht was in zijn communicatie met klager en dat hij daar bij verzoeker ook diverse malen schriftelijk over heeft geklaagd.

Beoordeling herzieningsverzoek

3.7    Het hof zal de gronden waarop het herzieningsverzoek is gebaseerd hierna afzonderlijk behandelen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het vaste rechtspraak is dat het de tuchtrechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan zijn/haar klacht of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in zijn/haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.

- Procesrisico reconventionele vordering

3.8    Bij de beoordeling van de vraag of het hof in de bestreden beslissing buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, stelt het hof vast dat klager zijn klacht in de loop van de dekenale klachtbehandeling heeft uitgebreid. In zijn brief van 15 oktober 2016 aan de deken heeft klager (als derde punt) onder meer gesteld:

“(…) voor deze procedure had mr. [verzoeker] mij als eerste direct moeten adviseren die niet te gaan en willen voeren, omdat het resultaat voor mij altijd negatief zou uitvallen, zelfs indien mijn claim volledig zou worden gehonoreerd door de rechtbank.

Mr. [verzoeker] was er van op de hoogte dat er nog een aantal facturen van mij bij [wederpartij klager] openstonden met een totaalbedrag van € 17.600,00 inclusief en dat deze vordering bij een procedure in reconventie (hiervan had ik nog nooit gehoord) door de tegenpartij zou worden ingebracht, mijn claim bedroeg € 23.500,00 het door mr. [verzoeker] gedeclareerde bedrag in deze procedure bedraagt € 19.000,00, waardoor ik altijd met een door mij te betalen bedrag blijf zitten van ruim € 13.100,00. (…)”

3.9    Naar aanleiding van deze uitbreiding van de klacht heeft de deken verzoeker in de gelegenheid gesteld om een aanvullend antwoord in te dienen. Verzoeker heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en onder meer gereageerd op klachtonderdeel (b) dat de procedure nooit zo gevoerd had mogen worden en dat er foutief is geadviseerd. Daarbij is verzoeker niet inhoudelijk ingegaan op het verwijt van klager met betrekking tot de reconventionele vordering. In zijn daaropvolgende repliek van 13 november 2016 heeft klager nogmaals gesteld dat de eis in reconventie voor hem geheel onverwacht om de hoek kwam kijken, waarbij hij er met zoveel woorden op heeft gewezen dat verzoeker in zijn verweer niet op dat punt heeft gereageerd. Ook in zijn nadere reactie van 20 januari 2017 is verzoeker niet op dat verwijt ingegaan.

3.10    Bij brief van 9 mei 2017 heeft de deken klachtonderdeel (b) als volgt omschreven:

“De procedure, zoals die is gevoerd, had nooit op deze wijze gevoerd mogen worden. Er is foutief geadviseerd met een te hoog bedrag aan kosten.”

De toelichting van de deken bij dit klachtonderdeel is een vrijwel letterlijke weergave van de hiervoor onder 3.8 geciteerde tekst van klager. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de klacht door de raad staat vermeld dat partijen hebben ingestemd met de samenvatting van de klacht zoals weergegeven in deze brief van de deken.

3.11    Bij de behandeling van de klacht door de raad heeft klager een pleitnota voorgedragen, waarin hij klachtonderdeel (b) wederom heeft omschreven zoals hiervoor geciteerd. Verzoeker heeft in zijn pleitnota gereageerd op dit klachtonderdeel. Daarbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat door klager een bedrag van nagenoeg € 24.000,00 werd gevorderd en dat de reconventionele vordering die aan de orde kwam ruim € 20.000,00 bedroeg. Hij is daarbij niet specifiek ingegaan op de stelling van klager dat de eis in reconventie geheel onverwacht om de hoek kwam kijken.

3.12    In zijn beroepschrift heeft klager ten aanzien van rechtsoverweging 5.4. van de beslissing van de raad gesteld: “Er is nooit gesproken over het risico van een mogelijke vordering in reconventie alleen maar over een openstaand saldo, in punt 5.4 wordt het door ons gehanteerde openstaande saldo vervangen door het juridisch synoniem – de reconventionele vordering – dit woord kende [klager] niet totdat de tegenpartij die indiende in onze procedure.

[Klager] begrijpt de reden van het hiervoor gegeven oordeel over het punt van de reconventionele vordering niet om de hier onderstaande 3 punten

1e [Klager] geeft in zijn brief aan de Raad van Toezicht op 15 oktober 2016 schriftelijk aan nog nooit van een vordering in reconventie te hebben gehoord, onweersproken door mr. [verzoeker].

2e Mevrouw [M.] geeft op 16 mei 2017 in haar aanbiedingsbrief met vaststaande feiten aan ad 3.2 dat klager nog nooit had gehoord van een vordering in reconventie.

3e Mr. [verzoeker] geeft in zijn pleidooi van 1 december 2017 zijn akkoord voor en uit te gaan van de aanbiedingsbrief van 16 mei 2017 in zijn pleidooi.

Over het punt van - een vordering in reconventie - hebben [klager] en mr. [verzoeker] nog nooit meningsverschil gehad in de klachtenprocedure, begrijpelijk want zoals ad 5.4 en onderstaand is weergegeven moet belangrijke informatie en afspraken schriftelijk worden bevestigd en een dreiging van een vordering in reconventie is een uitermate belangrijke info, daarmee wordt de juistheid van [klager] zijn standpunt erken(d)”.

3.13    Verzoeker heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onder meer gereageerd op de grief van verweerder tegen rechtsoverweging 5.4. van de raad, waarbij hij heeft gesteld dat klager zich verschuilt achter onbekendheid met het begrip reconventionele vordering. Volgens verzoeker heeft hij mogelijk gesproken over een “tegenvordering”, maar naar zijn mening kan klager in redelijkheid niet in de veronderstelling zijn geweest dat de vordering van de wederpartij niet meer kon worden geïncasseerd. Dat de vordering uiteindelijk niet zelfstandig maar reconventioneel is gedaan, is niet relevant aldus verzoeker, die heeft gesteld dat klager “hierdoor” geen belang heeft bij zijn klacht.0

3.14    Gelet op de inhoud van de hiervoor omschreven (proces)stukken is het hof van oordeel dat het niet ingaan op het risico van een reconventionele vordering vanaf 15 oktober 2016 wel degelijk onderdeel heeft uitgemaakt van de klacht die klager tegen verzoeker heeft ingediend. Door dit klachtonderdeel in hoger beroep mede te betrekken bij de beoordeling van de handelwijze van verzoeker is het hof dan ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.

- Hoor en wederhoor

3.15    Voorts staat vast dat het hof verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunt in hoger beroep schriftelijk kenbaar te maken. Verzoeker heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens is verzoeker opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Hij heeft er echter voor gekozen om daarbij niet aanwezig te zijn, omdat hij, naar hij heeft verklaard, meende dat hij in zijn schriftelijke stukken voldoende naar voren had gebracht en dat de beslissing van de raad helder en duidelijk was. Naar het oordeel van het hof is verzoeker dan ook naar behoren in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren tegen klachtonderdeel (b). De door verzoeker gemaakte inschatting van het verloop van de procedure behoort voor zijn risico te komen. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder zich in hoger beroep dan ook voldoende kunnen verweren tegen klachtonderdeel (b) zodat zijn beroep op schending van het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor wordt verworpen.

- Schriftelijke vastlegging

3.16    Vervolgens is de vraag aan de orde of het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden door bij de beoordeling van klachtonderdeel (b) mede in aanmerking te nemen dat verzoeker de afgesproken processtrategie niet schriftelijk aan klager heeft bevestigd, terwijl verzoeker op dat punt niet afzonderlijk verweer heeft kunnen voeren. Gelet op de inhoud van de overwegingen in de beslissing waarvan herziening wordt verzocht, is het hof echter van oordeel dat het hof met de slotzin van rechtsoverweging 5.10 niet een afzonderlijk verwijt aan verzoeker heeft gemaakt of gehonoreerd. De overwegingen van het hof met betrekking tot de schriftelijke vastlegging zijn dus niet dragend voor de beslissing op klachtonderdeel (b). Daaruit volgt dat het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, zodat het beroep op schending van het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor ook op dit punt wordt verworpen.

3.17    Nu het hof van oordeel is dat bij de behandeling van het hoger beroep van klager tegen de beslissing van de raad geen sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen en dus geen sprake is geweest van een oneerlijk proces, zal het hof het herzieningsverzoek afwijzen.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    wijst het verzoek tot herziening van de beslissing van het hof in de zaak met nummer 180036 af.

 

Deze beslissing is gegeven door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. V. Wolting, I.P.A. van Heijst, M.P.C.J. van Bavel en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2019.

griffier    voorzitter 

De beslissing is verzonden op 3 mei 2019.