Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-05-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:96
Zaaknummer
19-171/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht van een stichting, de voorzitter van de stichting en de voormalig penningmeester tegen de advocaat van de wederpartij. Voor de klacht namens de stichting ontbreekt een machtiging, kennelijk niet-ontvankelijk. De klacht ziet op een handeling die plaatsvond toen de penningmeester al was gedefungeerd, kennelijk niet ontvankelijk. De klacht van de voorzitter is kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 15 mei 2019
in de zaak 19-171/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
1. Stichting (…)
2.
3.
klagers
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 18 februari 2019 met kenmerk R 2019/09 edl/mb, door de raad ontvangen op 19 februari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerder staat een onderneming bij in een geschil met klaagster 1 (hierna: de Stichting).
1.2 Klaagster 2 is van 3 juni 2014 tot 29 januari 2018 penningmeester van de Stichting geweest.
1.3 Klaagster 2 is als secretaresse in dienst bij mr. B.
1.4 Klager 3 is van 9 februari 2012 tot 29 januari 2018 secretaris van de Stichting geweest. Sinds 29 januari 2018 is klager 3 voorzitter van de Stichting.
1.5 Tot 29 januari 2018 was mevrouw B, echtgenote van mr. B, voorzitter van de Stichting.
1.6 Op 17 juli 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan de advocaat van de Stichting. Verweerder heeft in de brief onder meer het volgende geschreven:
“(…) Het vestigen van dit hypotheekrecht was een zogenaamde actio pauliana. Ik verklaar u ermee bekend dat een paulianeuze handeling een strafbaar feit oplevert. Dergelijke handelingen zijn in ons wetboek van strafrecht als bankbreuk eenvoudige en bedrieglijk bankbreuk strafbaar gesteld. (…)”
1.7 Bij brief van 1 augustus 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.8 Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 3 september 2018 blijkt dat het bestuur van de Stichting bestaat uit een voorzitter (klager 3) en een penningmeester. Uit het uittreksel blijkt dat zij gezamenlijk bevoegd zijn om de Stichting te vertegenwoordigen.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij zich onnodig grievend over hen heeft uitgelaten in de brief van 17 juli 2018, in het bijzonder de hiervoor in 1.6 weergegeven passage uit die brief.
2.2 De stellingen die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft onder meer het volgende aangevoerd. De onderneming heeft een schenking gedaan aan de Stichting ten behoeve van de bouw van een tempel. Toen de onderneming er achter kwam dat de tempel niet op naam van de Stichting stond, maar op naam van mr. B als gevolg van natrekking, heeft de onderneming de schenking teruggevorderd. In eerste aanleg is de vordering van de onderneming afgewezen. In hoger beroep is de vordering bij arrest van 16 januari 2018 toegewezen. Op 17 januari 2018 heeft verweerder de advocaat van de Stichting schriftelijk verzocht om de betalingsverplichtingen uit het arrest na te komen. Op 19 januari 2018 heeft de Stichting een eerste hypotheekrecht verstrekt aan mr. B op het recht van erfpacht en het recht van overpad. Beide rechten waren, hangende de procedure, ten behoeve van de Stichting gevestigd. Volgens verweerder heeft de Stichting niet willen voldoen aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde arrest en zijn de hypotheekrechten gevestigd om te voorkomen dat de tempel executoriaal zou worden geveild. Volgens verweerder is het vestigen van de hypotheekrechten “schuldeisersbenadeling in zijn meest zuivere vorm”.
3.2 Hetgeen verweerder voor het overige heeft aangevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
4 BEOORDELING
Klacht van de Stichting
4.1 De klacht is door klaagster 2 ingediend namens de Stichting. In het klachtdossier bevinden zich machtigingen van klager 3 in zijn hoedanigheid van secretaris van de Stichting en van de voormalig voorzitter van de Stichting, ondertekend op 9 augustus 2018 en dus op een moment dat zij volgens de gegevens uit het handelsregister geen voorzitter meer was. Een machtiging van de huidige penningmeester van de Stichting ontbreekt. Dit alles betekent dat klaagster 2 niet is gemachtigd door het gehele bestuur van de Stichting en brengt mee dat de Stichting kennelijk niet ontvankelijk is in de klacht tegen verweerder.
Klacht van klaagster 2
4.2 De hypotheekrechten die verweerder als paulianeus heeft aangemerkt zijn gevestigd op een moment dat klaagster 2 nog de functie van penningmeester van de Stichting bekleedde. De gewraakte brief heeft verweerder echter verzonden toen klaagster 2 gedefungeerd was als penningmeester. Anders dan de deken meent, betekent dit naar het oordeel van de voorzitter dat aan klaagster 2 geen klachtrecht toekomt. Klaagster 2 is in haar klacht kennelijk niet-ontvankelijk.
Klacht van klager 3
4.3 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager 3. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij.
4.4 Hiervan is naar het oordeel van de voorzitter echter geen sprake. Verweerder heeft zijn stelling dat sprake is van een paulianeuze handeling in de brief van 17 juli 2018 onderbouwd, zij het summier. Er was echter al een procedure over het onderwerp aanhangig gemaakt toen de brief werd verzonden, zodat moet worden aangenomen dat klager 3 bekend was met de onderbouwing van het standpunt van verweerder. Verweerder heeft bovendien zijn stelling binnen de kaders van deze tuchtklacht nader onderbouwd. Alles overwegend valt de uitlating van verweerder naar het oordeel van de voorzitter binnen de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij toekomt en is geen sprake van een handeling die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. De klacht is jegens klager 3 kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de Stichting met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk in de klacht;
- klaagster 2 met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk in de klacht;
- de klacht zoals ingediend door klager 3 met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 15 mei 2019.