Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-04-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:29
Zaaknummer
180260W
Inhoudsindicatie
Wraking plaatsvervangend voorzitter van het hof. Verweerder heeft met zijn handelen uitvoering gegeven aan de systematiek uit de Advocatenwet. Dit levert op zichzelf geen aanwijzing op voor het oordeel dat verweerder vooringenomenheid zou koesteren of vrees daarvoor gerechtvaardigd is. Dat verweerder niet voldoet aan het verzoek om inzage in stukken, levert in deze zaak geen schending van de het beginsel van hoor en wederhoor op. Het hof ziet verder aanleiding volgende wrakingsverzoeken op vergelijkbare gronden van verzoeker niet in behandeling te nemen.
Uitspraak
BESLISSING
van 5 april 2019
in de zaak 180260W
naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:
verzoeker
tegen:
mr. J.D. Streefkerk
plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline
verweerder
1. DE PROCEDURE
1.1 De voorzitter (verder: de voorzitter) van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) heeft bij beslissing van 21 augustus 2017, gewezen onder nummer 17-544, verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht over [verweerder hoofdzaak], voormalig advocaat in [H.] De beslissing van de voorzitter is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2017:236.
1.2 Verzoeker heeft bij de raad verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Bij beslissing van 5 september 2018, gewezen onder nummer 17-544, heeft de raad dit verzet ongegrond verklaard. De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:192.
1.3 Verzoeker heeft bij het Hof van Discipline (verder: het hof) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Bij beslissing van 12 oktober 2018 heeft de voorzitter van het hof het ingestelde beroep afgewezen, omdat de Advocatenwet geen mogelijkheid biedt voor hoger beroep tegen een verzetsbeslissing van de raad (het zogeheten appelverbod). Daarbij heeft de voorzitter overwogen dat een eventuele doorbreking van dit appelverbod mogelijk is wegens een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, maar dat verzoeker onvoldoende heeft aangevoerd om zo een doorbreking te rechtvaardigen. De beslissing van de voorzitter van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2018:204.
1.4 Verzoeker heeft tegen deze beslissing van de voorzitter van het hof verzet ingesteld bij het hof. Dit verzet is mondeling behandeld ter openbare zitting van het hof op 28 januari 2019, waar verweerder als plaatsvervangend voorzitter van het hof de zitting heeft geleid. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft verzoeker verweerder gewraakt en een schriftelijk wrakingsverzoek met bijlagen overgelegd. Deze bijlagen zijn door mr. De Groot-Van Dijken, lid van het hof en van de kamer van 28 januari 2019, van het verzoek verwijderd en teruggegeven aan verzoeker. Het wrakingsverzoek is toen zonder bijlagen aan de griffier van het hof overgelegd.
1.5 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het proces-verbaal van het verhandelde tijdens de zitting van het hof van 28 januari 2019;
- de reactie van 5 februari 2019 van verweerder.
1.6 Het hof heeft het wrakingsverzoek mondeling behandeld tijdens een openbare zitting van 4 maart 2019. Verzoeker en verweerder zijn verschenen. Verzoeker heeft een pleitnota aan het hof overgelegd.
2 BEOORDELING
2.1 Verzoeker heeft, kort en zakelijk weergegeven, ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek het volgende aangevoerd. Hij twijfelt aan de onpartijdigheid van verweerder omdat verweerder het in artikel 6 EVRM neergelegde fair hearing-beginsel heeft geschonden door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de originele grosse van een arrest d.d. 13 mei 2014 van het Gerechtshof Amsterdam, de ontslagbrief d.d. 26 maart 2002 van Genpact NL B.V. en een arbeidsovereenkomst tussen Genpact NL B.V. en verzoeker. Hierdoor heeft verweerder verzoeker de mogelijkheid ontnomen te reageren op die stukken en nadeel aan zijn processuele positie toegebracht.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het wrakingsverzoek ongegrond is. Het hof, waarbij verweerder als voorzitter fungeerde, behandelde de zaak van verzoeker in het kader van een verzetsprocedure tegen de beslissing d.d. 12 oktober 2018 van de voorzitter van het hof. Daarin lag de vraag voor of de voorzitter mocht beslissen dat in het hoger beroep van verzoeker bij het hof geen doorbreking van het appelverbod aan de orde was. Verzoeker verwijt verweerder in de kern hetzelfde als hij de advocaat in de hoofdzaak verwijt. Verweerder heeft verzoeker geen inzage in zijn dossier geweigerd, maar tijdens de mondelinge behandeling van 28 januari 2019 voorgehouden aan verzoeker dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen Genpact NL B.V. en verzoeker bestaat en dat de ontslagbrief reeds in bezit van verzoeker is. Voorts meent verweerder dat de gevraagde stukken geen onderdeel uitmaken van het dossier bij het hof. Het gegeven dat verweerder niet aan het verzoek van verzoeker kon voldoen, leidt er niet toe dat de schijn van vooringenomenheid is gewekt, aldus verweerder.
2.3 Op grond van het bepaalde in artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 van het Wetboek van Strafvordering die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, is wraking van een lid van het hof mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof moet dus onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden, die door de verzoeker zijn gesteld, aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid ten opzichte van de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
2.4 Het hof komt tot het volgende oordeel.
Verweerder heeft als fungerend voorzitter de verzetszaak van verzoeker geleid, waar de vraag voorlag of de voorzitter van het hof op goede gronden heeft beslist dat verzoeker niet in hoger beroep mocht komen tegen de raadsbeslissing. Verweerder heeft, blijkens het proces-verbaal van de zitting, in reactie op de vraag van verzoeker aan de beklaagde advocaat waar voormelde stukken zijn gebleven geantwoord dat verzoeker “nu geen antwoord” krijgt en dat op die vraag in de uitspraak wordt ingegaan als het hof dat nodig vindt. Hieruit volgt niet, zoals verzoeker stelt, dat verweerder hem de mogelijkheid heeft ontnomen om van de stukken kennis te nemen. Het hof leidt hieruit enkel af dat verweerder heeft bedoeld aan te geven dat dit voor de beoordeling van de voorliggende verzetszaak vooralsnog niet van belang is. Door bij de behandeling van de verzetszaak aan te geven welke onderdelen wel en niet worden behandeld, heeft verweerder uitvoering gegeven aan de wijze waarop klachten worden behandeld volgens de wettelijke systematiek in de Advocatenwet. Dit levert op zichzelf geen aanwijzing op voor het oordeel dat verweerder een vooringenomenheid zou koesteren dan wel dat de bij verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief is gerechtvaardigd. Deze grond voor wraking zal dan ook worden verworpen.
2.5 Voor zover verzoeker meent dat tuchtrechters, waaronder verweerder in deze zaak, er voor moeten zorgdragen dat verzoeker specifieke stukken in de civiele hoofdzaak kan inzien, overweegt het hof het volgende. Verzoeker is door de griffie van het hof in het verleden meermaals in de gelegenheid gesteld zijn klachtdossiers bij het hof in te zien. Deze dossiers betreffen de stukken die door de betrokken partijen in de tuchtprocedure zijn ingebracht en waarover de betrokken tuchtrechters voor de behandeling van een tuchtklacht beschikken. Als verzoeker in dat klachtdossier stukken mist die voor hem van belang zijn, ligt het op zijn weg die in te dienen bij de griffie van het hof dan wel met het oog op die indiening op te vragen bij de instantie of persoon die over die stukken beschikt. Voor het verkrijgen of inzien van stukken van de wederpartij of andere stukken waarover het hof niet beschikt, is de tuchtprocedure niet bedoeld. Ook kan verzoeker verweerder als tuchtrechter daarvoor niet verantwoordelijk houden. Dit leidt tot de conclusie dat het niet (kunnen) voldoen aan het verzoek van verzoeker om kennis te nemen van de gestelde stukken geen schending op kan leveren van het beginsel van fair hearing/hoor en wederhoor in de zin van artikel 6 EVRM.
2.6 Er is naar het oordeel van het hof in de onderhavige wrakingszaak dan ook geen sprake van een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat verweerder jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
2.7 Het hof stelt voorts vast dat verweerder diverse rechtsmiddelen bij het hof heeft aangewend in een poging specifieke stukken uit een civiele hoofdzaak te verkrijgen, terwijl die rechtsmiddelen daarvoor niet zijn bedoeld. Ook stelt het hof vast dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid bij de griffie van het hof de stukken in te zien waarover het hof in zijn klachtdossiers beschikt. Voorts stelt het hof vast dat verzoeker diverse wrakingsverzoeken heeft ingediend tegen leden van het hof, waarbij de grond van die verzoeken in de kern steeds dezelfde verwijten betreft als zijn klachten tegen diverse advocaten van de wederpartij in de hoofdzaak. Voor zover het hof bekend is, hebben deze verwijten tot op heden tot niets geleid en zijn alle wrakingsverzoeken afgewezen. Derhalve ziet het hof aanleiding te beslissen een volgend wrakingsverzoek dat verzoeker op vergelijkbare gronden indient, niet in behandeling te nemen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- wijst af het wrakingsverzoek van verzoeker van 28 januari 2019, gericht tegen mr. J.D. Streefkerk, plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline;
- beslist dat een volgend wrakingsverzoek van één van de voorzitters of leden van het hof op vergelijkbare gronden als het onderhavige niet in behandeling wordt genomen.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, H. van Loo, L. Ritzema en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 5 april 2019.